Youssouf

Jeroen56
11 jul. 2021 · 2 keer gelezen · 1 keer geliket

‘Jullie begrijpen niets van mij! Jullie spelen de baas, jullie zijn altijd bezig het mij moeilijk te maken! En nog moeilijker! Jullie zijn fucking de baas, altijd doe dit, doe dat, blijf af, sta in de rij, wacht tot je aan de beurt bent, wacht tot je aan de beurt bent, wacht tot je aan de beurt bent. Jullie luisteren niet, bevelen alleen, maar jullie weten niets. Jullie weten niet wie ik ben, waar ik vandaan kom, niets weten jullie van me, maar jullie bepalen alles.’

Ik raas, ik tier, ik jank, ik krijs in het benauwde kantoortje. Mijn woede kaatst van muur tot muur, van kunststof plafondplaten naar grijze, vaal getrapte tapijttegels, de ruimte bolt en trilt. Mijn armen maaien in het rond als losgeslagen knuppels, mijn handen heb ik tot vuisten gebald, mijn ogen branden. De ambtenaar aan de andere kant van het bureau krimpt in elkaar achter het beeldscherm, alsof deze jongen hem elk moment naar zijn keel kan vliegen.

Zie hem daar zitten, dat mannetje in zijn geruite overhemd, zijn vale spijkerbroek en die mislukte modieuze blauwe bril op zijn haakse neus. Geen idee waar hij kijken moet, alsof zijn laatste uurtje is geslagen, vastgenageld op zijn stoel, zijn handen trillend op het toetsenbord van de computer. En hij zegt geen woord meer, helemaal niets komt er uit z’n mond, met die malle smalle lippen die me het laatste uur zo tergend irritant en arrogant hebben bevraagd, gecorrigeerd, vermaand, beschimpt. 

En dat door die ene vraag: ‘Uit welk land komt u?’

Ik schrik zelf ook want dit ben ik niet, zo wil ik helemaal niet zijn, ik schaam me dood en dat maakt me nog bozer. Verdwijnen moet ik, in het niets zoals buiten op het asielzoekerscentrum. Daar doe ik vooral moeite onzichtbaar te zijn, ik loop niet maar ik sluip, spied naar links en rechts, je weet maar nooit wanneer er weer gevaar opduikt, plotseling. Mijn woede is angst, permanente angst voor dingen die ik met bijna niemand deel, ze zitten vastgenageld in mijn kop.

Het begint met die vraag van de ambtenaar, hij stelt haar lijzig, werpt me een korte blik toe. ‘Wat is de reden van uw asielaanvraag?’ Verbijsterd kijk ik hem aan, er zitten kleine gemorste vlekjes rode tomatensaus op zijn boord. Langzaam herhaal ik hardop diens woorden. Op zijn beurt beziet hij mij afwachtend en trommelt met zijn vingers zachtjes op het toetsenbord. Hij knikt me toe, bemoedigend maar dwingend ook, ik zie hem denken waarom een antwoord op zo’n vraag zo moeilijk kan zijn.

Ik kan het hem vertellen, precies zoals het is gegaan. Ik kom uit de goot bij het Noordstation, waar ik leefde van de inhoud van de vuilnisvaten. Ik kom uit de trein via Frankrijk, waar ik me een dag en een nacht verstopt had onder de banken, in het stof, de smerigheid en de slurrie op de houten vloer, die meebonkte op het ritme van de bielzen. Ik kom van de plantages in het Zuid-Italiaanse San Nicola Varco waar ik tomaten plukte, duizenden op een dag glibberden door mijn handen, ik leefde in een kartonnen hut aan de rand van een industrieterrein, buiten het zicht van iedereen, omdat ik en die tienduizenden anderen hier in deze drek illegaal waren, we mochten er niet zijn maar wel werken, tien euro per dag. Ik kom van de helse tocht in een lekke boot over de Middellandse Zee, die ik als een van de weinigen heb overleefd want de meesten van mijn Afrikaanse vrienden zijn verdronken, verdwenen in de golven. Nog steeds hoor ik hun gekrijs om hulp, zie ik hun handen wanhopig in het niets grijpen, ogen wijd open van doodsangst. Ik kom van de woestijn, een reis in zinderende hitte waar wij werden overvallen, de vrouwen verkracht, waar mensen dood vielen door de gloeiende zon, gek werden in de uitzichtloze zee van zand en dan ineens zomaar verdwenen.

En daarvoor, helemaal daarvoor, als ik diep in mijn geheugen graaf, ja dan kom ik uit Wabaria, ik ben daar geboren, getogen en uiteindelijk vertrokken. Ik voel de zachte bries die het begin van de avond inluidt en de brandende hitte van de dag verjaagt. Ik hoor de mensen praten in het lokale zangerige Fula, ik zie mijn vader in de smidse onder het enorme dak van riet, hij hamert de ijzers boven het loeihete vuur, en in de verte voetballen mijn vrienden in het stoffige zand aan de oever van de rivier de Niger, die zich krachtig golvend een weg door het dal baant, ik ruik het geroosterde vlees van vers geslachte geiten, dat boven smeulende houtskoolvuurtjes hangt.

Hier in dit kantoor op het opvangcentrum heeft nog nooit iemand van Wabaria gehoord, een naam op de kaart zoals alle andere plekken waar die vluchtelingen vandaan komen en voor de meesten ben ik, Youssouf, gewoon een knul uit Afrika, want ik ben zwart en dat is dat. Als ik dat geweten had…, en ik schrik van het geluid van mijn eigen woorden, die dof op de grond ploffen. In de beklemmende stilte van deze kleine, muisgrijze ruimte van spaanplaat en gipsvinyl voel ik mij plotseling hopeloos verlaten. Alleen, verlaten en zo eindeloos ver van thuis.

Ik heb ook het gevoel dat mijn leven van toen voorbij is. Niet alleen door wat ik heb meegemaakt, wat me is overkomen, de hitte, de kou, de dorst, de slagen, de pijn, de dodelijke vermoeidheid, het uitzichtloze en uiteindelijk het zinloze. Dat is het niet, in ieder geval dat is het niet alleen. Het is veel meer, het is veel erger dat ik mezelf kwijt ben en niet meer weet waar Youssouf is. Een stemmetje zegt in me: Je weet wel, die Youssouf, die sterke, vrolijke jongen die in Wabaria de geiten hoedde, die achter Aisha aanliep, het mooiste meisje van het dorp, die voetbalde met zijn vrienden in het warme zand, die zwom in het lauwe water van de rivierbedding, die mango’s stal en op school vooraan ging zitten om niets te missen van de lessen.

Die Youssouf, zoon van de smid en griot, zou ik die ooit nog terugvinden? Zou hij misschien stilletjes met me zijn meegereisd en op een dag gewoon naast me staan en zeggen: “Hoi Youssouf, we zijn er weer.” En zou alles dan weer zijn zoals het vroeger was, zoals ik vroeger was? Of is die Youssouf verdwenen, bestaat hij niet meer, is hij gestorven, ergens onderweg, in de woestijn, in de zee, in de kou, op het beton. Ik zou hem graag weer willen omarmen, maar ik kan die Youssouf echt helemaal nergens meer vinden.

 

Als ik mijn ogen open doe, zit ik in die godvergeten kamer waar het ruikt naar zweet en stof, waar de grijze ambtenaar mij glazig aankijkt, zijn handen klaar op het toetsenbord van de computer. Niets is hier als thuis en het moment dat ik me dat realiseer, krimpt mijn maag samen, voel ik mijn ogen branden, mijn keel kloppen en hoe erg ik ook mijn best doe, ik kan mijn tranen niet meer stoppen. Thuis is zo ver weg en nu, omdat ik eraan denk, zo dichtbij.

Wat is de volgende vraag? Welk antwoord moet ik geven, welk antwoord kan ik geven? De ambtenaar scrolt met de cursor over het beeldscherm, op zoek naar een nieuw formulier, een nieuw veld dat moet worden ingevuld. Het ergert me, dat tikken van de muis, het zoemen van de computer, de man in het bemorste geruite overhemd die zijn neus ophaalt, onbewust maar onfris, dat vind ik het. Ik heb genoeg drek en smurrie meegemaakt, in riolen geslapen, verrot fruit gegeten, me weken niet kunnen wassen. Maar hier, in deze saaie ruimte van een grijs kantoor, klinkt het gesnotter van die grijze meneer mij plotseling smerig in de oren.

  ‘Ah… hier… had ik u al gevraagd waar u vandaan komt?’. Hij kijkt peinzend naar het scherm, alsof hij met de pixels spreekt in plaats van met zijn bezoeker.

 

Ik had mijn plan gemaakt. De volgende dag heel vroeg, toen de zon nog ver weg was, het dorp uitrustte van de zware hitte van de vorige dag, net voordat het eerste grijs het duister verdrong, stond ik op, zo behoedzaam als de salamander zijn prooi besluipt. Ik verliet ons huis, stiller dan de zucht van de eerste ochtendwind en vertrok.

Ik had de tocht in mijn hoofd gestampt, ik wist precies hoe ik het dorp moest uitlopen zonder de anderen te wekken, zonder het minste geluid, het kleinste spoor achter te laten. Toen ik de laatste huizen voorbij was, rende ik, steeds harder, harder en nog meer, mijn adem gierend in mijn longen, mijn hart fel kloppend in mijn borst, mijn hoofd. Ik holde tot de grote weg, de sliert asfalt dat als een zwarte houtskoolstreep door de woestijn was getrokken.

Hier moest ik wachten tot de vrachtwagen kwam. Toen ik dagen geleden in de grote stad was geweest, had ik een plaats gekocht voor de truck die mij naar Agadez zou brengen. Als ik daar aankwam, zou ik een ander ticket kopen, voor een andere vrachtwagen, eentje die naar het noorden gaat, naar de grens. En daar zou ik opnieuw zoeken naar vervoer, telkens weer opnieuw, tot ik zou zijn waar ik wezen moest. Europa.

 

Wil de grijze meneer dit werkelijk allemaal weten?  Deze man die de hele godganse dag op zijn stoel zit in dit bedompte kantoortje van spaanplaat en kunststof, met door de ramen uitzicht op het volgende kantoortje van spaanplaat en kunststof… Mijn hart vult zich met irritatie, met ergernis, met droefenis, ik voel het samenpersen alsof een vuist drukt en duwt. Hoe of waarom moet ik mijn verhaal vertellen aan deze man met zijn bevlekte overhemd, die met zijn cursor speelt en zijn toetsenbord befrommelt en zijn neus hinderlijk luidruchtig ophaalt?

Kan, of nee wil deze meneer begrijpen hoe ik in Agadez aankwam, hoe ik dagenlang zocht, wachtte, onderhandelde, wachtte, tot ik eindelijk mee kon met een afgeladen Toyota Pickup die mij honderden kilometers door de woestijn zou brengen? Ver, heel ver, maar lang niet ver genoeg voor de honderden kilometers die nog restten tot aan de stranden van de Middellandse Zee, in Medina, waar de toeristen de Tunesische geneugten opzogen, maar waar ik, toen ik daar na weken uitgedroogd, verhongerd, vervuild en doodmoe aankwam, op zoek moest naar de mannen van de boten, de mannen die mij moesten helpen voor de overtocht.

Europa. 1500 dollar voor een plek op het bovendek, 1000 dollar op het benedendek, 500 dollar voor een plaats in het ruim. De dag dat ik het bedrag kon betalen, nadat ik maanden vuilnis had geveegd, schepen gelost, ruimen gereinigd en gestolen handel verkocht, was ook de dag dat ik zeventien jaar was geworden. Thuis in Wabaria zou een schaap zijn geslacht, maar in Medina was ik een arme sloeber die rondhing op het strand, zoals duizenden anderen.

Dat was toen. Nu kijk ik naar de grijze meneer tegenover me en zoek naar woorden die passen bij de hel van de boottocht, hoe ik als een van de weinige overlevenden aan land werd gebracht, opgesloten, losgelaten voor de tomatenpluk, ontsnapt, vertrokken, gezworven, verjaagd, gevlucht.

Dan golft er langzaam een woeste razernij naar boven, vanuit mijn tenen, via mijn maag, mijn borst, mijn hart, mijn keel, ik doe alles om haar te kalmeren, maar ze is als de zandstorm die over de woestijn raast en alles opjaagt en verwoest wat in haar weg komt.

‘U kwam uit….’, herhaalt de ambtenaar nog eens de vraag, met iets meer ongeduld in zijn stem.  

‘Ik kom uit Wabaria’, antwoord ik en mijn adem stokt.

De grijze meneer knikt en tikt het in op zijn computer.

‘En uit welk land?’

Ik kijk hem aan, geschokt, en vraag: ‘Hoe bedoelt u?’

De grijze meneer zegt schouderophalend: ‘Nou… gewoon… wat is uw land?’

Wat wil hij, grijze muis in grijs kantoor achter grijs beeldscherm met mijn land? De grond zakt weg onder mijn voeten en het lijkt of ik in een aardedonker diep gat val. Mijn land? Waar ik vandaan kom is de aarde verscheurd en besmeurd met bloed door en van mensen, gewone mensen zoals iedereen, maar ze gedragen zich als beesten, vechten met elkaar en om elkaar, om de grond, de macht, de winst. Niemand weet waar het begon en hoe het zal stoppen, en wij, de mensen in de dorpen, op de heuvels, worden opgejaagd, vermoord, de vrouwen verkracht, de kinderen ontvoerd.

Mijn land is opgeheven, het is in stukken gehakt, kapot gemaakt door mensen die de macht hebben, of zij die dat willen krijgen. Het land dat ik kende, het land waar ik ben geboren, opgegroeid, volwassen geworden, het land dat mij liefde gaf, gelach, gezang, gedans, dat land is een poel van haat, van geweld. Mijn land, mijn liefde, dat bestaat niet meer.

‘Vous connaissez mieux ce qu'est mon pays,’ antwoord ik zachtjes, vanuit de diepte.

 De grijze meneer schudt niet begrijpend zijn hoofd, draait wat afwachtend en bozig naar de luidspreker op het bureau, waar via de telefoon een tolk mijn woorden vertaalt. De stem herhaalt de zin nog een keer: ‘U weet beter wat mijn land is.’

‘Ik moet van U horen uit welk land u komt, meneer’, zegt de grijze meneer licht verontwaardigd, bazig, hij legt de nadruk op U en tikt met een blauwe pen op het computerscherm, precies waar het vakje ingevuld moet worden. Dan kijkt hij mij vanachter zijn blauwe bril doordringend aan: ‘Het is aan U te vertellen, te bewijzen waar u vandaan komt en hoe U hier bent gekomen…’

Ik wil niet meer luisteren, ik wil die grijze meneer niet meer horen, zijn vragen, zijn gesnotter. ‘Daar zul je geluk vinden, daar is werk en daar is geld, voldoende voor ons allemaal’, zingen de woorden van mijn vader, maar te laat, de storm in mijn hoofd is niet meer te bedwingen. De schroeiende woestijn, de ijskoude golven, verrotte tomaten, de stank, de kou, het vuil, de vernederingen. Maanden, jaren van angst, verdriet, pijn, ellende persen zich samen in een kolkende woede die door mijn kop tolt. Ik wil wel, maar ik kan het niet meer stoppen. ‘Jullie begrijpen niets van mij!!’

 

Geraakt door deze tekst? Maak het hartje rood of deel de woorden met je vrienden.

Zo geef je mee een stem aan de woorden van deze schrijver.

Jeroen56
11 jul. 2021 · 2 keer gelezen · 1 keer geliket