Op weg naar Bernard dacht Jane voor de zoveelste keer aan de onbekende oude man die ze drie weken eerder in haar straat had ontmoet.
‘Moet ik hem nu opzoeken?’, vroeg ze zich af. ‘En hoe pak ik dat dan aan? Vind ik zijn naam nog wel terug in mijn smart phone? Het ging ook allemaal zo vlug. Twee keer moest ik hem vragen om rustig zijn naam en adres te geven. Heb ik toen alles wel goed genoteerd? Mijn hemel, wat was hij vinnig op het einde van ons gesprek.’
Jane kon zich niet meer herinneren wat de voor- of achternaam was van de kleine tengere man. De straatnaam waar hij woonde wist ze wel nog. Die kon ze moeilijk vergeten zijn. Het was de naam van de bloem die zich in het voorjaar graag uit de koude en soms nog bevroren grond stampte. Ieder jaar opnieuw, zonder dat ze er iets voor moest doen kwam ze piepen, eerst met donkergroen blad en daarna met een stralend gele glimlach. Haar kelk nodigde bijen en hommeltjes na hun winterslaap uit om zich van haar nectar te komen voorzien.
‘Vanaf 10 graden Celsius vliegen eerst de hommeltjes uit.’, had Jane ooit gelezen. ‘Die wilde beestjes zijn dus veruit nog belangrijker dan onze gecultiveerde bijen. Als er zich al iemand druk maakt over de geleidelijke vernietiging van de mensheid door onze honingleveranciers te vergiftigen, dan zeker nog een kleinere minderheid die zich met de wilde exemplaren bezighoudt.
In Jane’s tuin stonden vooral de miniversies van de voorjaarsbloem. Ieder jaar kocht ze reeds bloeiende exemplaren om haar keuken op te fleuren en eens ze hun kopjes lieten hangen en zich geleidelijk aan naar een uitgedroogde fase begaven, kregen de knolletjes een plek in de tuin. Het jaar daarna waren ze in het voorjaar een aangename verrassing voor haar, want waar ze de nieuwkomers had geplant was ze inmiddels alweer vergeten.
De oude man woonde niet ver van haar. Al die tijd was ze niet durven langsrijden. Ze had een aantal mannelijke vrienden en kennissen over hem verteld.
‘Wat moet ik daarmee?’, was de vraag die ze hen één voor één had voorgelegd.
Haar man had zich direct na het voorval als eerste erover uitgesproken.
‘Je had hem gewoon moeten laten doodgaan.’
Ze wist niet goed of hij een grapje maakte. Ze was in allerijl vertrokken net voor het avondeten en had met grote stelligheid gezegd, dat het haar ging lukken om op tijd terug te zijn. Ze was een kwartier later dan het afgesproken uur.
‘Hij wil natuurlijk laten merken dat het hem niet zint dat ik te laat ben.’, dacht Jane.
- - -
‘We eten om zes. Zes uur stipt, hé mama. Als je er niet bent, dan heb je pech. Wij beginnen. Ook zonder jou.’
‘Mijn hemel’, dacht Jane. ‘Wat een strenge woorden komen er uit dat stukje vlees dat ik ooit heb gebaard. Toen iets meer dan drie kilo en sinds een paar maanden geen tiener meer. Volwassen in aantal lichaamscellen zijn nu ook de ideeën en meningen over tijd zich goed aan het ontwikkelen. Niet filosofisch, maar wel heel belangrijk. Etenstijd. Ze heeft gelijk. Ik moet mijn best doen om op tijd te zijn. Er wordt tenslotte voor mij gekookt.’
Haar dochter’s boodschap was duidelijk, de afspraak eenzijdig gemaakt. Dit was nooit een huisregel geweest die Jane zelf met zoveel branie de wereld had in geholpen. Er kon in dit gezin nogal wat gefreestyled worden. Een vast etensuur was er gedurende jaren wel geweest, dat wel. Misschien zelfs langer dan het ongeluksgetal. Geleidelijk aan was het in hun dagritme gegroeid, verweven met de tijd, totdat het een gewoonte was geworden. Het afgelopen jaar was er aan dat tijdstip gemorreld. Met de kinderen door de week op kot - waarbij er eentje zelfs weken niets van zich liet horen - was een vast etensuur geen heilige koe meer. Verder waren er de vele netwerkogenblikken van Jane her en der te lande die ‘s middags en ‘s avonds - afhankelijk van het precieze tijdstip en de files - beslag legden op het verloop van de dag. Het tijdstip van het avondeten - het samen eten - kon niet altijd meer op een vast uur.
‘Mijn etenstijd verbrokkelt de dag. Ik eet waar en wanneer het me uitkomt. De dag is belangrijker geworden dan de tijd om te eten. Ik snap wel dat ze met mij niet veel rekening houden. Ik doe mijn best om er regelmaat in te houden, maar ik heb nu niet bepaald een alledaags leven of een vast patroon en daarmee leven valt niet mee.’
Voor het jongvolwassen lijf dat tijdens de examenperiode in het ouderlijk huis was komen studeren speelde etenstijd een belangrijke rol.
‘Misschien is regelmaat zelfs een basisvoorwaarde om te slagen.’, dacht haar dochter. Ze werden met z’n allen gekatapulteerd naar de tijd dat het vaste ritme er nog was.
‘De stelligheid waarmee ze haar boodschap brengt flankeert het tijdsparadigma.’, dacht Jane. ‘Zelf koken op kot lijkt een invloed te hebben op het respecteren van het ogenblik dat er wordt gegeten. Waarom heb ik me eigenlijk al die jaren de moeite getroost om iedereen gezamenlijk rond één tijdstip aan tafel te krijgen?’, vroeg ze zich af. ‘Tijd neemt en tijd geeft. Ik had het gewoon wat meer tijd moeten geven.’
‘Dat ijzersterke commando zou haar vader hebben kunnen terugbrengen tot een veel korter zinnetje’, dacht Jane ‘We eten om zes’. Dat jonge geweld heeft nog een hele weg af te leggen voor ze haar overtuiging kan vastleggen in een oneliner. Ik hoop maar dat ze die tijd ook zal krijgen. Hoe ze zich zal ontwikkelen, daar heb ik niet veel invloed op. Onze samenleving speelt daarin een veel grotere rol en allerlei nieuwe communicatiemiddelen hebben een veel grotere impact dan we het zelf graag willen toegeven. Ik zal alvast op mijn manier laten zien dat je zonder al die vernuftige dingen georganiseerd en waardevol kunt leven. Ik weet precies hoeveel tijd ik nodig heb om dadelijk mijn taakje af te werken. Zelfs een ouderwets horloge heb ik niet nodig om me daarin bij te staan.’
Haar man stond te koken. De kip werd bepoederd met kruiden en vervolgens zorgzaam in de hete boter dichtgeschroeid. Het zou weer lekker worden. Dat wist ze zeker.
‘En wie zorgt er voor het eten van de kip?’, vroeg Jane. ‘Morgen is het een feestdag en overmorgen maken ze de brug.’
‘De eigenaar van de winkel wil natuurlijk zoveel mogelijk verkopen.’, dacht Jane. ‘Liefst op een feestdag ook, als niemand - behalve het verkooppersoneel - moet werken.’
Het handjevol graan dat er nog restte, leek haar niet voldoende om er een dag mee door te komen. Het risico dat het tuincentrum toch de deuren zou sluiten wilde ze niet lopen. Het was inmiddels juni. Nog wel een interessante maand voor menig tuinier, maar winstcijfers bepalen alles, niet de noden van een gepassioneerd tuinliefhebber of de gewone man. Aangezien ze geen inzage had in de boekhouding van de winkel, trok Jane er op uit. Ze gritste haar jas en handtas en reed met haar wagen - net iets sneller dan toegelaten - de doodlopende straat uit. Haar focus weerhield haar niet om even verderop links van haar een oud mannetje langzaam te zien stappen.
‘Wat strompelt dat mannetje op het voetpad.’, dacht Jane. ‘Zou hij gedronken hebben?’
Ze reed iets langzamer en zag dat het zeker geen dronkemansgang was.
‘Wat maakt het ook uit. Dronken of niet. Als hij valt heeft hij recht op hulp. Ik snap niet dat mensen daarover moeilijk doen.’
Het onhandig gesukkel kon je gezien zijn leeftijd wel verwachten. In een straat met een toegelaten snelheid van dertig kilometer per uur, was vijftig rijden een reden om haar rijbewijs ingevorderd te zien. Een sukkelgang die haar toeliet om iedereen die van het station kwam stappen goed te kunnen observeren. Rond dit uur was er altijd veel passage in de lange straat die het treinstation richting Brussel en Leuven met een sociale woonwijk verbindt. Niemand keek naar het oude mannetje om. Het was ook niet zo dat hij dreigde om te vallen. Nog niet.