Beginnend aan zijn linkermondhoek duwde ze met zachte druk haar duim over zijn onderlip. Haar handpalm rustte lichtjes op zijn onderkaak. Hiermee werd een woordelijk bezwaar op haar vrijpostig gedrag min of meer in de kiem gesmoord, maar zeker niet onmogelijk. Hij had trouwens ook nog fysiek bezwaar kunnen maken, vond ze, door zijn gezicht een kwartslag te draaien bijvoorbeeld. Een abrupt einde zou hij daarmee maken aan haar lijfelijk contact. Dat deed hij niet.
Haar duim gleed verder en dwong de gezonde donkerroze huid lichtjes naar rechtsonder in een hoekje. Daar mocht ze even in al haar glorie blijven staan en genoot ze van de volheid van zijn onderlip. Haar blik en aandacht gingen ten volle naar zijn mond. Zijn ogen mochten op dat ogenblik misschien boekdelen spreken, in de afkeer of de sensualiteit ervan was ze niet geïnteresseerd. Ze wreef de broodkruimel van zijn gezicht.
Ze had dat stukje broodkorst op zijn wang ook in een vluchtige handeling kunnen verwijderen, zoals je dat bij een kind doet dat net iets te slordig aan het eten is. Ze had het hem zelfs informatief kunnen zeggen. ‘Je hebt daar nog een broodkruimel’, waarbij ze vervolgens neutraal naar zijn mondhoek wees. Het etensrestant had hij dan zelf kunnen doen verdwijnen.
‘Sorry dat ik zo knoei. Ik lijk wel een klein kind.’, had hij dan kunnen zeggen. Maar hij was een viriele jonge man en dus had ze die broodkruimel bij hem ook kunnen aflikken met een halve French kiss en afsluiten met een licht agressieve beet in dat gevoelig stukje aangezicht van hem, maar dat vond ze gezien de lokatie net iets te verregaand en eigenlijk klopte dat misschien ook niet met het personage dat ze hem in haar boek wilde toebedelen.
Hij had haar natuurlijk ook kunnen schrijven dat hij zich liever enkel wilde toeleggen op het assistentschap en afzag van zijn taak als muse. Gewoon een “reply” op haar mail, waarin ze hem die functie had toebedeeld, maar dat had hij nagelaten te doen. ‘Dat zie ik niet zitten’ had ze in de veelheid aan mails niet ontvangen. Misschien was haar mail in de immense hoeveelheid van mails, sms’en, Facebook-posts, Messenger-berichten en een enkele keer een telefoontje van haar verloren gegaan en was hij zich niet bewust van die belangrijke, zo niet de belangrijkste taak in zijn leven? ‘Neen, zijn belangrijkste taak is zijn dochtertje en dan kom ik’, herpakte ze zich.
Hij vond haar personages intrigerend en met ogenblikken stukken tekst ‘Mooi’. Dat ze aangenaam kon schrijven had ze de afgelopen jaren al meermaals te lezen en te horen gekregen. Daar had ze niets mee, met die info; en de personen die het zeiden, werden met enige dedain afgedaan als bevooroordeelde subjecten; hun observatiewaarden werden tenietgedaan in haar gedachten en afhankelijk van wie de info het universum had ingestuurd werd die ook woordelijk tenietgedaan, in de kiem gesmoord, in een soort macabere wonderlamp gestopt, met een dermate heftigheid dat het subject er soms wel jaren over deed om het nog eens te wagen zich een uitspraak te doen over haar schrijven.
De wonderlamp, die inmiddels was vervangen door een zelfgemaakt houten doosje met geheim slot, was geleidelijk aan onder hoge druk komen te staan, doordat elke positieve commentaar als nefast voor haar leven erin gepropt bij de al op elkaar gepropte rest.
Hulp had ze nodig, liefst van hem, voorlopig toch en misschien nog wat langer ook, als hij haar aankon, tenminste. Dat kon niemand inschatten. Ze had hem tot haar muse gebombardeerd. Zomaar, omdat zij dat had beslist. Hij had daar niets over te zeggen gehad. Nog niet. Nu zou dat komen, tenminste als die broodkruimel niet tussen hen beiden bleef.
Hij had haar niet lang daarvoor gemaild dat ze niet zo passief-agressief moest zijn. Helemaal blij was ze daarmee natuurlijk niet. Veel liever had ze dat woord passief weggehad. Kon ze niet gewoon agressief zijn? Mocht dat niet van hem? Hoezo passief? Ze was niet van plan een hulpeloze deerne te spelen. Een van die deernes waarvan hij gezien zijn status als assistent aan de universiteit nietszeggende teksten moest lezen. Misschien waren ze subliem geweest, maar dan nog, natuurlijk maar half zo goed als die van haar. En dan nog maar te zwijgen over de deernes die hem belaagden met nog meer prut om hem toch maar tussen de lakens van hun kot te krijgen.
Ze wilde stoppen met die cursus, vond het veel te bevreemdend om te schrijven, wetende dat hij haar schrijven zou analyseren, terugbrengen tot een gedachte of een gevoel dat helemaal niet zo was bedoeld.
Had hij maar niet moeten zeggen: ‘Haal er alles uit wat er voor je in zit.’, dacht ze. ‘Hij heeft aangegeven mijn teksten te willen lezen. Awel, hij zal ze lezen ook. Gefrustreerd over het eenrichtingsverkeer kon ze het niet laten hem via haar teksten een sneer uit de pan te geven. Hoe ver kan ik hem het beklemmende gevoel geven, zoals ik ze ervaar?’, dacht ze.
Hij had er geen rekening mee gehouden dat ze veel zou beginnen schrijven.
‘Iemand die een heel leven lang niet of nauwelijks leest, dat kan niet veel voorstellen.’, dacht hij.
‘Hij zal me voorzien van commentaar. Bitsig, geen honingzoet gedoe. Daar heb ik niks aan. Die teksten kunnen alleen maar scherper geschreven worden als er scherpzinnig naar wordt gekeken. Daarover communiceren moet hij ook kunnen. Streng en liefdevol. Schrijven en lezen liefdevol delen, een stukje van het leven delen. Dat moet hij kunnen. Als ik me bloot geef, zal ik hem alvast ook een stuk uit zijn comfortzone trekken, duwen of sleuren. Desnoods allemaal tegelijk.’
Het risico dat ze daarmee in haar eigen vingers zou gaan snijden, nam ze erbij.
‘Ik zie wel wat het wordt. Hij zal aan mij alvast geen engel hebben.’, dacht ze.