Tip van de week

22/04: 'Wie beweerde dat eenzaamheid bestaat?' van Jolien Van de Velde

Guido Eekhaut schrijft zowel voor volwassenen als voor de oudere jeugd, en heeft ruim vijftig boeken gepubliceerd. Hij werkte o.a. als journalist, interviewer, essayist, sociaal onderhandelaar en is sinds de zomer van 2019 zelfstandig schrijver. 

Guido Eekhaut tipt deze week 'Wie beweerde dat eenzaamheid bestaat?' van Jolien Van de Velde

"In de stilistische rust en eenvoud van dit verhaal, erkent men een reeds geavanceerd schrijver die het potentieel bezit om nog meer nuances van gevoel en begrip weer te geven. Een zin als ‘Elke ochtend, om half acht, staat de wereld stil en moet zij steeds weer de nobele taak op zich nemen om de tijd op gang te duwen’, tekent de eenzaamheid en de gevoeligheid van een personage dat betekenis probeert te vinden in ervaringen die ver van haar lijken te staan. Een bijna insoliete sfeer staat ervoor garant dat we niet echt een einde, noch een conclusie nodig hebben om dit verhaal te kunnen waarderen (hoewel we dit toch krijgen). 

Hier en daar hadden fraseringen wat beter gekund, misschien een nuance anders gelegd, maar dat is bijkomstig wanneer het totaalplaatje klopt. Kleine details (suikerwafel, klok) duiden op het bestaan van een reële wereld en een reële werkelijkheid, die echter naast het personage staan. Hier, in deze afzondering van het alledaagse, stromen haar gevoelens en pijnen langs haar heen. Geen emotie anders dan de eenzaamheid heeft zich in de wereldliteratuur zo vaak aangediend als motief, dat het moeilijk is clichés te vermijden - en toch slaagt de auteur net daarin. 

Ik zou aarzelen om dit verhaal postmodern te noemen, terwijl die term vandaag misschien te lang achterhaald is. Iets méér unheimliche sfeer zouden het kaderen in een specifieke subgenre, maar zover gaat de auteur dan weer niet. Al bij al een zeer geslaagde creatie."

 

Foto: Leo Goossenaerts

Gerelateerd

Tip

Wie beweerde dat eenzaamheid bestaat?

Ze staart naar zichzelf in het smalle raampje van de treindeur. De troosteloze buitenwijk van de stad glijdt aan haar voorbij. Haar blik zoekt een andere horizon. Ze is het moe om steeds zichzelf te zien. Nu merkt ze de vrouwen op, net als haar gevangen achter glas, in neonlicht en bijna naakt. Ze vraagt zich af of ook zij soms naar zichzelf staren, en hoe zij hun eigen blik kunnen verdragen. Mocht het kunnen, dan zou zij hen dekentjes bezorgen en het leed sussen met warmte. Het station doemt op en neemt het uitzicht weg. Van zodra de deuren van de trein openen, loopt ze het perron op, naar de trap. De traphal is smal, je kan er met moeite met twee naast elkaar lopen. Overal zijn mensen. Ze geeft zich over aan iedereen om zich heen. Straks zal ze zoals immer alleen over haar stad waken. Dus nu is het moment. Nu moet ze voelen. Onder het aankondigingsbord in de stationshal dat steeds meer rode cijfers toont, zoekt ze strategisch haar plaats. Er ontstaat een kleine groep van wachtenden: zij die verlangen naar huis, en zij die niet goed weten waar ze heen moeten. Bij mensen uit deze laatste groep gaat ze dichtbij staan. Ongemerkt kan je hen benaderen, dat heeft ze ondertussen al geleerd. Voor hen ligt elke weg open en maakt het niet veel uit wie dicht in de buurt blijft, of wie hen verlaat. De geur van gebrande suiker drijft nu om haar heen en doet haar honger krijgen. Ze kijkt voorbij de geur en ziet hoe een man net voor haar komt staan, met in zijn hand een warme Luikse wafel. Ze zou zich naar voren kunnen buigen en zacht in de warme wafel bijten. Maar dat doet ze niet. Ze observeert de man, en voelt medelijden. ‘Jij zou ook liever nog elke zondag op bezoek willen gaan bij grootmoeder. Ik weet dat je haar mist’, dat zou ze willen zeggen. Ze wil dieper voelen en zich overgeven aan de man. Ze snuift opnieuw de geur op die ver tot in haar longen trekt, en duwt daarmee de weemoed weg die zich in haar borst opstapelt. En dan vervolgt de man zijn weg. ‘Nee, doe het niet’, fluistert ze onhoorbaar. Er zijn maar weinig mensen die weten waar ze naartoe moeten. Er zijn weinig mensen die hun thuis al vonden. Die man gaat niet naar huis. Hij gelooft van wel, maar zij weet beter. Ze begon ermee toen ze een jaar alleen was. De warmte in haar lijf begon steeds sneller te verdwijnen. In deze groepjes mensen kon ze het opnieuw voelen. Het was de enige manier waarop ze kon gloeien. Dus sloot ze zich aan bij elke kleine bijeenkomst in stations of op straat om iemand anders te horen ademen, om stemvibraties te onderscheiden, om alle oogkleuren te leren lezen. Ze werd iedereen en ze kon niet begrijpen dat niemand anders dit voelde. Hoe mensen elkaar kunnen zijn. Hoe warmte glijdt en zoekt naar meer. En nog. En nog meer. De dagen na de man met de suikerwafel veranderen in snel tempo. Één voor één vallen mensen weg. Elke dag bereiken minder mensen het station. De groepjes worden kleiner en plots vallen ze uit elkaar. Er sluipt een onzichtbare vijand doorheen de straten. Zij heeft hem echter in het vizier. Elke dag ontneemt hij haar meer en meer warmte. Elke dag duwt hij haar schouders een tikje dieper. Elke dag zet hij de tijd stil. Eerst was het haar nog niet opgevallen, de stilstaande tijd. Het geluid van de seconden die verstreken was nog steeds hoorbaar. Ze merkte het pas op toen ze zag dat de klok op half acht stond terwijl het bijna middag was. Dat vertelde de honger haar. En sindsdien bleef de klok dit doen. Elke ochtend, om half acht staat de wereld stil en moet zij steeds weer de nobele taak op zich nemen om de tijd op gang te duwen. De fragiele zilveren wijzers hangen stil naar beneden. Met haar wijsvinger duwt ze hen op de juiste plaats. Ze houdt telkens opnieuw haar adem in en laat de lucht weer los wanneer de wijzers zich op gang trekken. Het lukt haar tot nu toe steeds weer en heel even voelt zij zich de behoeder van de hele mensheid. Het is haar een raadsel waarom net op dat uur de tijd even geen zin meer heeft. Ze vraagt zich af of het op dat uur gebeurt. Dat mensen sterven. Dat mensen verdwijnen. Gegrepen door de onzichtbare vijand. Hij houdt zijn greep op de wereld. Ze ziet hem grijnzen, terwijl iedereen hem met man en macht bestrijdt. Toch moet ze naar buiten, elke dag, naar het park dat haar zachtjes wenkt en met de vijand in haar kielzog. Tijdens haar wandeling merkt ze hoe mensen bochten maken, opzij schuifelen, grote passen nemen, lichtjes opzij springen. De groepjes zijn verdwenen, maar in de plaats ziet zij iedereen plots dansen. De spontane choreografieën betoveren haar. Iedereen om haar heen golft, voortgestuwd door een frisse lentebries. Er vormt zich een zachte gloed, gevolgd door de warmte waar ze zo vaak naar zoekt. Getroffen blijft ze staan. Eindelijk, na die dagen waarop de tijd haar in de steek liet. Daar. Hoe verder iedereen van haar weg danst, hoe warmer zij het krijgt. Ze ziet het in angstige, maar begrijpende blikken. Wij kunnen elkaar zijn! Mensen kunnen elkaar zijn! De kleine stem juicht. We zijn elkaar, we worden elkaar. Eindelijk. Eindelijk is er hoop dat iemand haar na al die jaren voelen kan. De warmte barst uit haar voegen. 

Jolien Van de Velde
262 5

Gepubliceerd op

22 apr. 2020