Het Spoorloze Perron
Angleur straalt in de lentezon. Het is een mooie rustige dag, maar toch voelt ze zich opgejaagd. Ergens zitten er stormen onder haar huid die op elk moment kunnen losbarsten. Ze loopt het kleine stationnetje in, haar trein kan op elk ogenblik aankomen op perron vier. Daar is perron één, twee, vier, vijf en zes. Wacht even, waar is perron 3? Ze stapt terug, draait zich om, wrijft nog even in haar ogen, maar nee, geen perron 3 te bespeuren.
Ze wankelt enkele seconden. Bizar. Hoe kan je nu in godsnaam een perron vergeten? Misschien had de man met de bordjes die dag net geen ‘3’ mee. Ofwel had hij zo’n hartsgrondige hekel aan dat nummer dat hij gewoon weigerde om het te gebruiken. Ze dacht aan de andere stations die waarschijnlijk ook perron 3 moeten missen, en de pendelaars die in de war waren door dit ongewone voorval.
Ze loopt dan maar de trappen op die leiden naar perron twee en vier. Ze heeft geen andere keuze. De zon straalt zo uitbundig dat ze erdoor verblind wordt eenmaal ze boven komt. Ze knijpt haar ogen tot spleetjes. Door haar gemijmer over perron drie, ziet ze net voor haar neus de trein vertrekken die haar naar Luik had moeten brengen. Maar ze had eigenlijk niks anders verwacht. Zij had zelden geluk, het soort geluk dat schuilde in een klein, triest hoekje. Zo’n hoekje van de kamer waar het behang in repen los hangt, een hoekje waar de kat graag geniepig een plasje doet. Niet bepaald het hoekje waar het geluk verscholen zit en uitbundig roept: ‘hier ben ik!’.
De volgende trein is pas binnen een half uur. Ze tuurt op het schermpje van haar smartphone. Er zit niks anders op dan wachten. Ze loopt het perron op en af, tot wanneer ze een trapje opmerkt, twee treden die naar een pad leiden dat zich tussen de wirwar van sporen uitstrekt. Het prikkelt haar nieuwsgierigheid. Ze stapt de treden af en wandelt de sporen op. Ze heeft geen schrik om zich een weg te banen tussen de sporen. Ze houdt van stations, treinen zijn haar rode draad. Het verbindt alles: plaatsen waar ze haar hart verloor, waar ze haar minnaar volgde, waar ze geborgenheid vond in de omhelzing na een goed gesprek en een stuntelig afscheid.
Het pad kronkelt verder, steeds meer raakt ze verwijderd van het station. Stilaan vergeet ze dat ze nog een rit van twee uur voor zich uit liggen heeft. Ze verliest de tijd en zichzelf uit het oog. Het pad houdt op aan enkele struiken. Alweer een dood spoor, denkt ze. De struiken hebben alvast geen doornen, dan kan ze er maar evengoed doorheen sluipen.
Ze schudt de blaadjes van haar kleren, en plukt er enkele uit haar haren. En daar, helemaal los van de wereld, ligt een eiland van beton te midden van onkruid, struiken en sporadisch zwerfvuil. Op dat eiland staan vier ijzeren stoeltjes, zoals je wel meer ziet in stations. En daar, op het tweede stoeltje van links, zit een oude man.
Ze slikt, schraapt haar keel en stapt op de man af. Zijn blauwgrijze ogen liggen al diep in zijn verweerde gezicht. Hij steekt zijn hand uit en maakt een uitnodigend gebaar. Ze loopt om hem af, glimlacht en neemt plaats naast de man. Ze staren beiden een tijdje voor zich uit, elk in zijn of haar gedachten verzonken. En dan schraapt de man z’n keel.
‘Meisje toch, je hebt er geen gedacht van hoe lang ik al wacht’, zucht hij.
‘Wachten? Op wie of wat wacht je dan?’, vraagt ze.
De man staart opnieuw enkele minuten voor zich uit. Ze ziet hoe hij aanzet om te praten, hoe hij de woorden al vormt in zijn mond, en dan valt hij opnieuw stil.
‘Wat staat er jou te wachten straks?’, vraagt hij uiteindelijk.
Ze is even uit haar lood geslagen door de vraag.
‘Wel, ik wacht op 23u23. Elke dag wil ik die cijfers zien verschijnen. Er zit een soort perfectie in dat getal. Misschien dat ik daarom op zoek ging naar perron 3.’ Symmetrie in getallen heeft haar altijd al gefascineerd.
Er valt opnieuw een stilte. En dan uit het niets begint de man opnieuw te praten. ‘Ik wacht zonder hoop, ik tel de uren hier op mijn eiland van beton’. De man staat langzaam recht en kijkt haar aan. ‘Ik hoop dat je niet wordt zoals ik. Ik zie de bitterheid al opkomen in je ogen. Je strakke kaaklijnen verraden je onrust. Ik heb mijn leven vergooid en nu zit ik op een eiland van beton mijn dagen te tellen. Laat die fijne lijntjes in je gezicht niet tot groeven groeien, zoals de mijne.’
Haar ogen beginnen heftig te glanzen. Ze denkt terug aan de keukentafel van vorige avond. De fruitschaal herbergt nog maar twee schriele appeltjes. Hij zit aan overkant, niet goed wetende wat hij exact doet. Hij haalt steeds weer zijn vinger over het scherm van de iPad, steeds weer opnieuw laat hij dezelfde foto’s paraderen. Nee, hij zal niet naar haar opkijken. Hij blijft naar zijn iPadscherm staren, terwijl hij de laatste resten van de lasagne opeet. Hij neemt het lichtblauwe glas en spoelt de laatste hap saus door. En dan opnieuw, dan opnieuw laat hij zijn vingers over het scherm glijden en is hij weer opgeslokt in een wereld die enkel bestaat uit blauw licht. Zij laat het glas wijn tussen haar vingers liggen, en neemt een slok. Ze denkt aan alles wat ze wou vertellen, maar als hij opkijkt van het scherm dan zegt ze: ‘met mij is er niks schat, wat zou ik dan moeten zeggen?’.
‘Ik moet maar eens gaan’, en ze staat snel recht. Ze kijkt nog snel even naar de man, die ondertussen al opnieuw voor zich uit aan het staren is, weg in zijn eigen wereld. Ze stapt door, en blijft met haar jas in de takken van de struiken hangen. ‘Godverdomme’, vloekt ze, en ze breekt de tak met al haar macht.
Terug op perron vier aangekomen, gooit ze haar rugzak voor de stoeltjes. Ze probeert de tranen van haar gezicht te vegen. De frisse lentegeur brengt haar tot rust. Ze laat de zon op haar gezicht rusten. Nog een kwartiertje wachten.
En dan voelt ze in haar jaszak haar smartphone trillen. Ze kijkt op het schermpje. ‘Schat, kan jij naar de winkel? Ik heb zin in wortelstoemp en worst. Kan jij daarvoor zorgen? X’ Daar staat ze dan, met haar smartphone. Ze huivert en zet het toestel uit. Ze loopt het perron af, en gaat opnieuw op zoek naar het eiland van beton. De oude man zit er nog steeds.
‘Is het goed voor jou als ik hier nog even blijf’, vraagt ze me trillende stem.
‘Blijf zolang je nodig hebt. We zullen samen wachten. En als we durven, dan zullen we samen hopen dat het leven op één of andere manier haar grijsheid verliest’. Ze zet haar rugzak op de grond, gaat naast de man zitten en staart. Samen zijn ze spoorloos verdwenen.