Tip van de week

24/03: 'We sjokken voort' van MCH

Hilde Van Cauteren is (klimaat)dichter, jeugdauteur en schrijfdocent. Daarnaast geeft ze kunstinitiatie in het secundair onderwijs. ‘Het sleutelbeengebaar’ is haar nieuwste jeugdroman. Op de Schrijfdag op 24 april begeleidt Hilde de workshop 'De keuken van het kinderboek'. 

Hilde Van Cauteren tipt deze week 'We sjokken voort' van MCH

"Het belang van een titel kan niet overschat worden. ‘We sjokken voort’ is er een die ook perfect bij de actualiteit van het afgelopen jaar past. In coronatijden heeft een mens al eens behoefte aan een flinke shot fictie en wat mij betreft mag die gerust gekruid zijn met een goeie scheut sarcasme. Helaas, het eerste wordt stilaan een bedreigde vorm in de literatuur en het andere is dezer dagen een zeer gevaarlijke vorm van humor.

Hoera dus, want MCH trekt met ‘We sjokken voort’ volop de kaart van absurde verbeelding en spottende humor. De rokershoest in de eerste zin - ook al zo’n bedreigde zonde - de toon, de heerlijke vergelijking om de gradatie van stank te beschrijven, maken mij nieuwsgierig naar de rest van de tekst. Ik wil weten waar we zijn en wat hier gebeurt. Twee personages blijken onderweg naar een soort van hiernamaals, een tocht die niet beantwoordt aan de verwachtingen van de pas ter ziele gegane. Die overgang moet ook nog eens lang geleden zijn, want het is nog zo’n zevenhonderd jaar wachten op casettebandjes.

Het is een absurd verhaal en hier ligt misschien wel een kleine valkuil: ook een absurde tekst moet kloppen, in het unieke, door de schrijver verzonnen absurde universum. Herkent een mens van zevenhonderd jaar geleden de geur van verse koffie? Het is een detail, en dat doet niet af aan het leesplezier. MCH weet ons met plastische omschrijvingen als ‘onze varkens schijten tijm en oleander’ mee te nemen op een geestige wandeling naar de overkant van het leven. ‘We sjokken voort’ is een mooi voorbeeld van zintuiglijk schrijven.

Gerelateerd

Tip

We sjokken voort

Bij de ontvangst zegt hij dat ik "in de tweede ring" kom te zitten, hij lacht er geringschattend bij, en barst uit in een rokershoest. De lantaarn bungelt aan zijn linkerhand, het schijnsel van het kaarslicht reflecteert op de natte, groene wanden van de grot. U wilt niet weten hoe het stinkt, ik ben wat gewend, maar deze dampen zijn niet uit te houden. Onze varkens schijten thijm en oleander, vergeleken met wat hier ligt.   Ik kan hem goed volgen, oude mensen lopen nooit snel. Maar hij loopt niet als andere oude mensen. Zijn rug is gekromd en hij hangt op de staf in zijn rechterhand, zover niets vreemds. Het vreemde is, dat het lijkt alsof hij zweeft. Onder zijn wapperende monnikspij zie ik geen voeten. En zijn pij is van een prima lengte, meestal zijn pijen: óf te kort, met knokige enkels gelijmd op vieze korsten in sandalen, óf te lang als een modderige zwabber. Zijn pij zit perfect, zoals van een abt die elk jaar een nieuwe koopt. Aan de snit kan ik niet herkennen, maar de eenvoud duidt erop dat hij lang geleden de pij heeft aangetrokken, het lijkt alsof hij een lange witte lap om zich heen heeft gedraaid, niets meer. Zwijgend waden we een half uur. Eindelijk durf ik  de vraag te stellen.   ‘We gingen toch met de boot?’ zeg ik.   Hij draait zich om, het kaarslicht schijnt hinderlijk in mijn ogen. Hij glimlacht vermoeid.   ‘Stomme Grieken,’ zegt hij. ‘Door dat kutverhaaltje geef ik al zestienhondereenenveerig jaar dezelfde uitleg. Het komt mijn neus uit, en bij mijn collega’s ook. Het duurt nog zevenhonderd jaar, maar ik kan niet wachten tot het cassettebandje bestaat of de USB stick.’   Blijkbaar tekent het onbegrip mijn gezicht, want hij lacht mij met een rochelende lach uit.    ‘En je hebt dat plakkaat aan de ingang ook niet gelezen hé?’ zegt hij ‘Leerplicht duurt ook nog een eeuw of zes. Stelletje analfabeten. Laatst had een vriend eindelijk iemand die wel kon lezen. En gelukkig geen kerktypje, ‘t was zo gezellig, dat hij die gozer een rondleiding heeft gegeven en teruggestuurd. En ja hoor: ik heb vandaag weer het intelect van de eeuw gescoord.’   Ik krijg aandrang, de hatelijke lach, het sarcasme, de groenbruine walm en dansende schaduwen op de muren spelen hun rol.   ‘Je gelooft in sprookjes,’ zegt hij. ‘Ik ben Charon niet, en de Styx is onzin.’ Hij zwiept met zijn lantaarn rond. ‘Dit is toch geen rivier of wel dan?’   Dat klopt, we sjokken door een wasemende drek.    ‘En denk je dat ik al die dooien in mijn uppie aankan?’ mompelt hij. ‘Sukkels zijn jullie, zonder intellect. Waarom krijg ik de snuiters zoals jij?’ Hij staat stil en kraakt zijn nek. Hij probeert met rechtere rug te lopen en vervolgt: ‘Tja, het blijft doormodderen, maar wat moet ik anders? Ik kan moeilijk al die eeuwen binnen blijven. Een beetje lichaamsbeweging houdt mijn stramme botten nog een beetje soepel. Fitness spullen komen ook pas over een paar eeuwen. En die paar minuten zon aan de ingang terwijl ik op de volgende wacht, maakt mijn week goed.’ We waden zwijgend verder, hij zakt weer in en leunt zwaarder op zijn stok. Het lijkt alsof we in kronkelige spiralen lopen, zo vaak slaan we de bocht om. Op mijn vraag hoelang nog, antwoord hij niet, noch op de vraag waar we precies naar toe gaan. Ik probeer het met algemenere termen: ‘Hemel, Hel?’   Hij haalt zijn schouders op.   'En God?’ probeer ik.   ‘Hou op!’ Ik bots bijna tegen hem op, we staan voor een hoge deur. Volgens mij moet iemand die deur elke dag poetsen zo glimt het eikenhout. Hij ziet mij kijken naar de letters boven de deur, lacht mij nog eens uit en trekt aan een rood koord. Een diepe gong klinkt.   ‘Je bent er jongen,’ zegt hij ten afscheid. Hij spuugt een groene rochel vlak voor mijn voeten, tikt twee keer met zijn staf op de grond en hij verdwijnt door een luikje onder hem, de geur van verse koffie dringt zich voorzichtig door de stank naar boven.    ‘He Virgie, ik ben terug,’ roept hij, iemand schreeuwt iets onverstaanbaars terug tot het luik sluit en ik in het donker achterblijf.  Tijd verstrijkt, de beginnende koffiegeur is lang uit mijn neusgaten verdwenen. Het lijkt een eeuw te duren tot de eikenhouten deur zich opent en een fel licht mij tegemoet schijnt. Een koude tocht, riekend naar oud zweet als een nimmer afgehaald bed, verdringt de stank. Dat muntje blijft in mijn zak.

MCH
106 3

Gepubliceerd op

24 mrt. 2021