Rhea van der Vloet

Gebruikersnaam Rhea van der Vloet

Teksten

Als Peter Hanssen-Holvoet gedichten à la Paul van Ostayen schrijft, ga ik Rhea van der Vloet dat ook proberen.

ARM HART     Pompompom                           Pomperepom   Pom pomperiepom                          Pompompom verdom   Harstlag van slag, van slag                                     Van slag,… stag? staggen         Staggen van boten. Witte zeilen, reilen. Overstag.     Fokkenmast, grootzeil                      Wind, wind, in de staggen, wind in de zeilen     De wind rond mijn hart                                          Van slag, van slag                             Waait, waait, wind                                                                     Windstil!         Fanfare   Bom, toet, bom toet, teteritoet, tettertoet                                              het doet-er-niet-toe                       enkel de schittering van de zon   in het koper                                              Bomtararara   Oempapa, fanfara                                            De schittering   muziek, poëm                                           deze schittering   dierbaarst kleinood                             Nood aan liefde?     nood aan erkenning?     omarming                              een kus,                                              zachte lippen enkel een hug                                  Keep it cool                         Houdt toch                                              Je smoel.       HET!     Je kunt het enkel voelen                                      likkend aan het zijdelingse            glijdende in elkaar                                in onverholen extatie   en oorverdovende suizingen                         krinkelend liggen te glinsteren                                                                                       sperma       KANKER       Floke,  Floke,           iel en dunnetjes                     met haar lang rood haar   lag ze daar                      uitgestrekt     de sofa te groot .   MOEDER     Moederke                 moederke alleen   moederke moe                   moederke alleen   moederke moedeloos                Zij weent   haar kroost is ze kwijt                                 vandaar verdriet en spijt.   en gespletenheid                           haar hopeloze vrijheid         OPTREDEN       Wist je,                   talentvol gitarisje     je kunt spelen,                   spelen dat kunt!     toehoorders,                        de  billen niet verstillen,     en op het ritme              naar boven en naar onder willen         Zee   Nu niet memmen                                                 vlug gaan zwemmen   zal ze er geraken?                          Vijandige zee                  met schittering van  zon op het water                                                      zon, de zon, de zon                                           pon, pon, pon,    vlinderslag,                                                                  ach ach ach,   vechten door glinsterende harnas                              Vijandige zee, dicht en hard    illusie, wat had ze verwacht,                                   immers vechten tegen bierkaai   Saai!                             Geef haar een glaasje rosé                                     dik water geeft nooit mee.         ZOMAAR EEN DUIF       Grijze duif       torent op een hoofd   op een hoofd van een generaal      besmeurd, bescheten   grijze duif          torent op een hoofd   van Rubens, schilder          BEROEMD   grijze duif          torent ,   heerser van monumententaal           en flatgebouw

Rhea van der Vloet
0 0

De saxofonist

De saxofonist.      Een dikke laag rook, aangezogen door het bruin berookt afzuigsysteem, kringelde langzaam boven de hoofden van de stamgasten en de leden van de band. Het was al in de vroege uurtjes, de laatste plakkers hingen aan de toog of zaten onderuitgezakt in de krakkemikkige stoelen van het alternatief café.  De muzikanten maakten aanstalten om op te breken. Hij had zoals gewoonlijk, teveel gedronken.      Waggelend was hij het podium opgestapt, had aarzelend het koperen instrument in zijn gekloven bouwvakkershanden genomen, zijn dikke lippen om het mondstuk gesloten. Zijn ruwe vingers met de zwarte randen onder zijn nagels, hadden de blinkende toetsen ingedrukt.  Zich concentrerend speelde hij met gesloten ogen. De muzikanten verstarden in hun bewegingen. Ze bleven, hun lichamen meedeinend met het ritme, intens luisteren. Héél stil was het. Dan leken ze te herleven, namen hun speeltuigen en vielen een voor een in. Dit was geen muziek meer, geen jammen, geen normaal samenspel, dit was sacraal. De laatste tonen stierven weg, geen mens bewoog. Dan veerde iedereen op en er volgde een enthousiaste en overdonderende ovatie.        Thuis gaat hij naar de kleine bergruimte achter het toilet, gooit de oude legerdeken van de zwarte kist, klikt de sloten open.  Het koper glanst in het rood van de fluweelbekleding. Hij kijkt naar zijn verweerde handen. Pijn doet het binnen in hem, ontzettend pijn.       Marie zijn overleden vrouw, mooi, sensueel en uitdagend, met deze handen, toen ze nog gaaf en lenig waren, heeft hij het onherroepelijke gedaan.    

Rhea van der Vloet
0 0

oh, mijn Boeddha

0h, God, Boedha (Lange versie)   DE EERSTE DAG. Opgeschrikt door de gong. Me wassen, ik heb getranspireerd en stink. Tanden poetsen, sarongs en deken buiten hangen. Heimelijk mijn van thuis mee gebrachte drinkbus uitgooien, ik heb erin gepiest en dat is geen sinecure! Het toilet is een heel eind ver. Dit alles kan ik in deze tijdspanne niet klaarspelen. Stress? Beter organiseren. 's Avonds om 10 uur in ‘t bed, ‘s ochtens om vier uur eruit. Tel op hoeveel uren slaap! Ik ben onnoemelijk moe. De in de klamboe verzeilt muskiet, kan ik niet te pakken krijgen. Ik mag trouwens geen insecten doden. Vandaag ben ik de laatste die door Greta met haar ‘flashlicht’ naar de meditatiehall word gejaagd. Waar is die ook weer?       Op mijn kussens te paard, (lotuszit is voor mij onmogelijk), de benen zo goed mogelijk onder me gevouwen, luister ik naar de oppermonnik zijn monotoon onverstaanbare geprevel tot ik knikkebollend in een lichte sluimer verdwaal. Ik schrik wakker, ga rechtop zitten, luister aandachtiger en begin hem te verstaan. Het is niet ‘bed in bed’ uit, of ‘bread in bread’ uit, maar ‘breath in breath’ uit. Ik wil dat goed doen en tracht een lange yoga ademtocht door mijn bubbelgeplooide lichaam te laten golven. Gaandeweg leer ik mijn aandacht bij de ademhaling te houden. Door snel te ademen, wek ik energie, door langzaam te ademhalen, kalmeer ik. Wanneer ik mijn been onder me vandaan haal, gil ik het uit van de pijn, ik ben vergeten dat ik ooit een knie heb gebroken.     Wordt er Yoga gegeven! Ben ik even stijf. Ik ben niet de enige die bijna omver valt bij de evenwichtsoefeningen. Jaloers kijk ik naar de jonge grieten. De Ierse retraitant geeft les, haar slanke silhouet steekt scherp af tegen de dageraad en haar Thaise vissersbroek kleurt prachtig bij het T-shirt. Ze doet oefeningen voor op het kleine podium en zegt dat ze enorm ‘flexible’ is. Dit schiet in het verkeerde keelgat van de staf. Er moet zich achter de coulissen het een en ander hebben afgespeeld. ‘s Avonds wordt aangekondigd dat Mr. Schulz himself Yoga zal geven. De volgende dag geeft de Ierse toch les. Wel legt ze meer nadruk op de ademhaling. Dit is yoga voor ‘gevorderden’ ! Iederéén staat te wankelen. Doch na enkele dagen heb ik het onder de knie. Daarna krijgen we Thai-Chi van medewerkster Greta.     Ontbijt: In stilte, na een wedstrijd ‘om het zuurste gezicht’, wordt er ontbeten. Het lijkt wel alsof met het uitsluiten van het verbale, tegelijk de humor verbannen wordt. Links van de grote ruimte bevindt zich een tafel voor de mannen. Uiterst rechts, een voor de vrouwen. Rond de tafels staan camouflagegroen geschilderde stoelen uit ijzer. Het zijn legerstoelen. Ik herken ze aan de witte letters en cijfers. In het midden staan twee tafels met potten waarin ‘eten’. Een schraag waarachter het manvolk en een waarachter het vrouwelijk geslacht in de rij staat.     De refter is opgetrokken uit het geliefd materiaal van het Thaise volk:cement. Ook de banken er rond. We schuiven aan voor rijstsoep (kattenkots zou mijn partner zeggen) plus rauwe komkommer, blad van boerenkool, ander groen (konijneneten volgens de partner) en de eeuwige bananen. Soms stukken papaja. Dat alles komt in jouw éne bowl terecht. Een cursist leest een spreuk voor. Zin voor zin wordt door iedereen herhaald. Ik weiger. Ik bid niet met de katholieken, waarom zou ik dat bij de boeddhisten doen?

Rhea van der Vloet
10 0

Oogcontact

Oogcontact!   Tussen potten met bloemen en planten sta ik slaapklaar op het minuscuul terrasje van het appartementsgebouw. Elke avond sta ik daar te turen naar de nachthemel. Nooit hetzelfde schouwspel. Deze keer zie ik geen sterren aan ’t firmament. Toch speur ik, met toegeknepen ogen en ontwaar er ééntje. Mijn eenzaam sterretje glijdt tussen de opgezette machtige bezwangerde wolken. Schuin boven de dakgoot is een helderblauw uitgespaard rondje, spierwit vanbinnen. Noemt men dat Maankring? Verschuilt zich daar de maan? Verder komen dreigende donkergrijze bijna zwarte wolken opzetten. Zouden ze de zielen van gestorven zijn? Ikzelf dank elke avond dat ik leef, dat ik ben.   Nieuwsgierig zie ik naar de verlichte ramen. Rechts van mij de strakke van pas opgetrokken buildings. Verder weg kleinere vensters. De ene geeft hel licht, het andere geel en daar zie ik het flikkerend koud opflitsen van een televisietoestel. Diegene die daar huist en ook de man van het zolderraam moeten voetbalfanaten zijn. Dat herken ik aan het stukje groene grastapijt en over en ’t weer bewegende schaduwen.   Dichterbij links neem ik balkons waar. Op een ervan ligt beddengoed. Rechts het machtige gebouw van het jongensatheneum en de koepel van de Middenstatie en weer veel huizen, kerken en gebouwen. De lampen, zichtbaar in de ramen van het verzorgingstehuis, pinken een voor een uit. Meer naar links zijn het laatopblijvers, waarschijnlijk jongelui want het licht brandt tot laat in de nacht, soms hoor ik muziekflarden verwaaien. Wanneer ik me over de balustrade rek, zie ik uiterst rechts nog een stukje Onze-Lieve-Vrouwekerk. Dichterbij de verlichte ramen van deftige appartementen in de Italiëlei.     Een eigenaardig gevoel overvalt me. Ik voel me begluurd, ontwaar in een studio van de deftige straat een man, een beetje voorover gebogen waarschijnlijk om me beter te kunnen zien. Dat stukje hemel over de daken en de luna rossa, die nieuwsgierig is komen opdagen, scheidt ons. Ik talm een beetje, zorg dat mij badjas wat openvalt en ga op een elegante manier naar binnen.  Meer…..  

Rhea van der Vloet
19 0

Iets beklemmends Bang in 't bos.

Iets beklemmends BANG IN ‘ BOS.   Ons huisje ligt in het bos. Tegen Jan en alleman pretendeer ik niet bang te zijn. Mijn man en ik hebben de anonieme brieven waarin men ons bedreigde, indien we door zouden gaan met het werk voor de Braziliaanse kinderen, men ons huisje in brand zouden steken, nooit ‘au serieus’ genomen.      Ben ik even blij een dag alleen te zijn. Kan ik eindelijk eens de dingen doen die mijn partner nutteloos vind zoals de tegeltjes in de badkamer reinigen, een stuk behangpapier achter het toilet plakken en teksten fantaseren om in te tokkelen op de laptop. Wat een luxe, een hele dag! Later op de avond, zal ik na een lekker heet bad en nadat ik me heb verwend met crèmes en zalfjes, vroeg in mijn bed kruipen en dat boek ter hand nemen dat al dagen op de theetafel ligt te huilen om gelezen te worden.      Schrijven, vooruit dan maar. Klinkt het niet dan botst het. Er zal wel een mentor te vinden zijn die mijn teksten verbetert. Die voor mij een uitgever vindt, mijn kortverhalen en ander geschrijf uitgeeft!      Het boek is spannend! Ik lees en blijf lezen. Plots voel ik iets beklemmends, net alsof ik een limiet heb overschreden. Is het de tijd die verglijdt? Het vioolconcerto van Mendelsohn is al lang uitgespeeld. Het is stil en…toch niet stil. De vensters zijn zwarte gaten omdat ik de gordijnen heb vergeten dicht te schuiven. De living is enkele met een leeslamp verlicht. Ergens buiten brandt er een ander licht.      Met knikkende knieën sta ik op en doe handelingen die me gerust zouden moeten stellen, bijvoorbeeld een schemerlampje aanknippen. Ik druk mijn hoofd tegen het vliegengaas, De donkerte slaagt in mij maar ik ontwaar niets anders dan zwarte schaduwen van bomen en takken. Ik sluit het onwaarschijnlijke buiten door de gordijnen dicht te doen. Ik zet een nieuwe CD op,  mijn handen trillen. Ik verman mij.      Zet de waterketel op. Lekker warme chocoladekoffie. Dat zal me goed doen of toch liever thee met citroen. Ik vul de warmwaterkruik met het overblijvende hete water. Heeft iemand ooit tegen me gezegd dat hij je beste partnet is.      De buitendeur vliegt open. Mijn hart bonkt. Ik ga er naartoe en sluit hem. Hoe heb ik  dat kunnen vergeten? Ik vlei me neer op de divan, drink van de thee en neem het boek. Duizenden geluiden komen op me af. Ik herken ze als de geluiden van het bos maar hoor ik geschuifel in de living? De poezen natuurlijk. Domme gans. Er is niets te vrezen. De wekker tikt, luid en waarschuwend. Toch val ik ervan in een halfslaap.      Plots zit ik met een schok rechtop. Een hardere tik heeft me opgeschrokken. Natuurlijk afkomstig van de elektriciteitsmeter. De lucht in de kamer lijkt dik. Ik kan amper ademen. Ik besluit wat te eten. Ik breng de moed op om naar de keuken te gaan. Mijn twee katten kijken me vanaf de zitting van een keukenstoel verwonderd aan. Ik geef ze een kattensnoepje. Smeer een boterham en terwijl ik eet kijk ik of alles veilig is. Bang? Ik die altijd beweer enkel bang te moeten zijn wanneer er echt gevaar IS. Ik maak aanstalten om eindelijk in het warme nest te kruipen wanneer ik door een spleetje van een gordijn een zwak schijnsel zie.    Moedig schuif ik ze opzij. Er brandt licht in de schuur. Daar ben ik vandaag niet geweest. Mijn partner? Die is voor de schemering al weg. Ik heb geen hond zoals de meeste bosbewoners.      Zal ik naar de buren telefoneren, maar wat een mal figuur zal ik slaan indien het vals alarm is.  Ik trek een warme sjaal over mijn schouders, neem de zaklantaarn en loop, links en rechts speurend, het 20 meter lange pad af, zwaai met een ruk de deur open. Niemand, maar inderdaad het licht brandt. Ik druk de schakelaar uit, nu pas wordt het écht donker. Ik ren terug naar het huis en let erop dat ik de deur goed sluit. Oef!      De zwarte kater geeft me kopjes. Dom vrouwtje, zeg ik tegen hem. Nu is het gedaan met die flauwe kul. Ik ga kordaat naar de badkamer en was mijn handen. Ik kijk in de spiegel en staar in een bleek vrouwengelaat, dat van mij maar…. en het is alsof een koude hand zich om mijn nek vouwt….. er straalt licht uit de caravan! Dat kan helemaal niet. De staanwagen is voor de kinderen. Ze kunnen er naar hartelust in spelen en vriendjes mogen er blijven logeren. We hebben het ding wat verder in het bos gezet . Ik val op de sofa en merk dat ik beef. Zou ik durven naar de caravan te gaan? Toch niet pluis, eerst licht in de schuur en daarna in de caravan. Ik tracht me te kalmeren. Mijn verbeelding slaat weer op hol. Ik denk, God nog aan toe, wie zou mij naar het leven staan. Wie denkt aan geld of juwelen in deze kleine bungalow. Verkrachten? Vijanden? Voor zover ik weet heb ik er geen. Om de Braziliaanse kinderen? Wel als slechten willen toeslaan, steken ze gewoonweg het huis in de brand.      Dapper sla ik weer de sjaal rond mijn nachtjapon, en ga deze keer gewapende met de basebalbat, de deur uit. Het is ‘hartstikke' donker. Waarom heb ik in Godsnaam het licht van de pergola niet aangeknipt? De natuur komt me ter hulp. Plots schuiven de wolken opzij en gluurt de maan. In de caravan brandt inderdaad licht. Ik floep het uit en stap op mijn gemak naar het huisje. Niets kan mij nog deren, niets kan mij overkomen, tot uit het struikgewas een gedaante zich losmaakte. Ik beef niet meer. Hij komt op me toe. In zijn omhoog gerichte hand zie ik metaal glinsteren. Koel en vastberaden laat ik de baseballknuppel op zijn hoofd terecht komen. Hij wankelt.  Nogmaals sla ik, nu op de schouder. Het mes vliegt knettert ergens neer. En dan herinnerde ik me wat mijn man me leerde. Ik sla de bad tussen zijn benen. Dan hol ik naar huis, barricadeer de deur, draai de hulp en politiediensten. Mijn knieën begeven.     Altijd nachtmerries door deze belevenis. Bijvoorbeeld: Iets na negen brandt er licht in het schuurtje…De deur van het schuurtje staat open en een vreemdkleurig licht schijnt naar buiten. Niet gelig zoals het licht van het peertje dat daar hangt. ‘Het is niks, het is gewoon een licht’, zeg ik bij mezelf… Dit is waar de droom stopt. In een andere ga ik naar buiten. De schuurdeur is dicht, maar de caravan staat open! De lucht s zwoel, ik word warm en voel mij bespied… en vlucht weg. Een ander scenario. Ik zie mezelf voor het venster staan en kijk verbouwereerd naar het licht in het schuurtje. Dan sta ik in het donkere schuurtje en kijk naar het licht buiten. Het licht glijdt naar de caravan en ik ga het achterna… , ga naar binnen en strek mij uit op het gastenbed… het is te warm in de caravan… ik trek mijn nachtjapon uit… Iemand fluistert mijn naam. De kater springt op het bed. Wat is die kater zwaar. Het bed rolt en kraakt en piept. De caravan is voor de kinderen om in te spelen… Ik krijg mijn ogen niet open. Ik heb angst van mijn dromen…   Rhea van der vloet.  

Rhea van der Vloet
0 0

Mijn Houten poot!

Mijn houten poot.   Verbouwereerd zit ik in mijn eigen uitwerpselen. Misselijke trek ik een stuk wit glanzend porselein uit mijn kont. Bloed mengt zich met de smurrie. Hoe geraak ik uit de gebroken toiletpot? Mijn stijf been zit geklemd tegen de deur. Ik tracht me op te trekken door met mijn handen tegen de muren te duwen. Een bruin lekkend spoor getuigen van de poging. Er zit niets anders op dan om hulp te roepen.      Stilte! Het stinkt hier als een veld dat juist gebeerd is. Terwijl ik met ingehouden adem wacht, bedenk ik hoe het mogelijk is dat in dit walgelijk ouderwets huis, zo eng klote wc’tje is. Ik hoor ze komen, mijn verloofde, de notaris en zijn prachtige vrouw.           Ik ben 17 en heb voor de eerste keer een lief! Ze is zo lelijk als de nacht, maar ik ben er tevreden mee. Door mijn handicap heb ik niet veel keus. Voor de deur van ons huis staan nu eenmaal geen toekomstige schoonheidskoninginnen in de rij. Mijn ouders zijn opgetogen. De dochter van de notaris, notabene!! Ik kan het niet beter treffen.        Hoe dikwijls heb ik met afgunst door het venster gekeken naar de jongens die voetbalde op het pleintje, naar de koppeltjes, hand in hand wandelend door onze straat. Zelfs naar de ouderlingen op de donkergroen geschilderde banken tussen de heesters. Sinds mijn derde jaar zit ik gevangen in beugels, kinderverlamming.    Om mijn verdriet en frustraties te overwinnen leer ik pianospelen. Niet onverdienstelijk zegt de muziekleraar. Mijn ouders zijn verrukt over de prijzen die ik in de wacht sleep. Ook studeer ik dat de stukken er af vliegen. Waarschijnlijk is het daarom dat ik bij de ouders van Delphine een wit blaadje krijg. Meisjes? Nee, geen enkele heb ik kunnen versieren en uit medelijden hoeft het echt niet. De dokters hebben beslist mijn knie vast te zetten. Op die manier kan ik me alleen redden. Geen rolstoel of hulp van derden nodig. Mijn linker­been is niet evenre­dig met het rechter. Dat wordt verholpen door een speciale schoen met een dikke zool.           Verleden maand werd in het gemeentehuis Delphine en ik samen op het op het podium gevraagd. Zij kreeg een onderschei­ding voor het kweken van een speciale soort bloem, een zwarte lelie, geloof ik. Ik won de prijs voor het beste opstel, uitge­schreven door het gemeentebestuur, waarvan de opgelegde titel was: 'Hoe groen is onze stad'. Op de receptie daarna kwamen we 'nader tot elkaar'.    We maakten een eerste afspraak. Samen naar de bioscoop. Ik hield heel de tijd dat de voorstelling duurde stevig haar hand vast, bang dat ze zou weglopen. In de pauze trakteerde ik haar op ijspra­li­nes. Choco­lavlek­ken op mijn nieuwe broek. Na afloop gingen we in Het Lekkerbek­je, op de hoek van de Zomerstraat en de Groen­straat, een ijsje eten. Een volgende keer kregen we van haar ouders kaartjes voor een toneelvoorstelling. Het was zomer en zwoel en al donker toen we buiten kwamen. We gingen, weer in hetzelfde Lekkerbekje, een frisdrankje consumeren. In een dol­drieste overmoedige stemming trakteerde haar op enkele kersenje­ne­vertjes en mezelf op verschillende biertjes.   Was het de alcohol dat ons naar ons hoofd steeg, of was het dat geheime onbekende verlangen, de nieuws­gierigheid van het ontdekken van de andere sekse?    We sloegen de richting in van het openge­stelde buiten van baron D’Isquière, waar we onder de licht­groene slierten van de overkoe­pelende treur­wilg de eerste schuchte­re kussen wisselden. Dit beviel ons zo erg dat we niet konden ophouden en ik mijn handen niet thuis kon houden, zodat ik haar in een tame­lijk verfomfaaide toestand thuis afleverde. Delphine ‘s ouders waren daardoor geschrokken. Ze namen het zekere voor het onzekere en drongen aan op een officiële verloving. Mijn moeder en vader vonden het nogal overhaast maar verder hadden ze er niets op tegen. De volgende zondag zou ik officieel in het chique notarishuis op de thee geïnviteerd worden.              Ik heb mijn haar gewassen en mijn beste pak aan. Mijn vader heeft mijn das geknoopt en mijn moeder een wit geborduurd pochet­je in mijn borstzak gestoken. Met een dure ruiker bloemen voor mevrouw  en een half pond pralines voor haar dochter, bel ik aan. Delphine doet de voordeur open en geeft me onverhoeds een natte tongzoen. In de tussendeur staat de heer notaris en gebiedt me om in het salon te komen. Bedremmeld en hoogrood ga ik op het puntje van de mij toegewezen fauteuil zitten. De salon is duur gemeubeld met gebeeldhouwde voleiken meubelen. Dure Perzische vloerkleden liggen op het glad geboende parket. Door de roodpluchen gordijnen dringt amper licht naar binnen. Tegenover mij zit op een lange bruinleren sofa de familie Tittel­boom. Papa groot en corpu­lent, een dure sigaar in de mond en met een zelfge­noegzame uitdrukking op zijn gezicht. Hij leunt, zijn rechterbeen over het linker geslagen zwaar achter­over. Naast hem zijn blonde vrouw in een jurk van chiffon, het haar in een wrong opge­stoken. Ze ziet er sierlijk en elegant uit, zelfs een tikje wulps. Naast haar zit de houterige dochter, beide benen zedig tegen elkaar gedrukt, het donkergrijs rokje ver over de knieën.      Notaris Tittel­boom biedt me een dikke Havana aan. Ik durf niet weige­ren. ‘Wat zijn de plannen?’ ‘Plannen?’ vraag ik onnozel. ‘Wat denk je zoal van de toekomst. Wat wil je doen in het leven?’ ‘Ik studeer economie, mijnheer Tittelboom.’ ‘Zeg maar Jean-Marie. Dus accountant of zo iets.’ ‘Ja, mijnheer Tittel..Jean-Marie.’ ‘Zelfstandig?’ ‘Dat weet ik nog niet. Ik zal eerst stage moeten lopen.’ ‘Hmm’ bromt mijnheer Tittel­boom. ‘Misschien studeer ik verder voor advo­caat.’ zeg ik en wanneer ik zijn verwachtingvolle blik ontmoet, voegde ik er aan toe:’Of voor nota­ris.’ ‘Dat is interessant, zo wil ik het horen.’ ‘Moet u suiker in de thee?’ komt mevrouw poeslief. ‘Ja, dank u.’ ‘En melk?’ ‘Een wolkje, graag.’   Ze reikt me het porseleinen kopje aan. Het rinkelt vervaarlijk. Ik glimlach, Delphine glimlacht, iedereen glimlacht. Delphine prutst het lint van het pralinedoosje en biedt ons elk één een praline aan. Een volgt een lange stilte. Ik glimlach nog maar eens, welke door alle drie wordt beantwoord. ‘Neem een koekje’ zegt mijn verloofde, terwijl ze het zilveren schaaltje voorhoudt. Ik neem er een. Ze zijn lekker maar ik durf geen tweede nemen, trouwens niemand biedt er nog eentje aan. De doos met pralines is intussen in het dressoir gestopt. Omdat ik met mezelf geen blijf weet, trek ik aan de sigaar. Met moeite onder­drukt ik de opkomende benauwdheid en de drang om te hoesten en hoop dat ze de tranen in mijn ogen niet zien. ‘Ik hoor dat je niet onverdienstelijk piano speelt’ zegt de nota­ris. ‘Ceciel,’ hij wijst naar zijn knappe vrouw,’ is een virtuoze.’ Ik heb me al een tijd zitten afvragen hoe het mogelijk is dat deze mooie vrouw zo'n lelijke dochter heeft kunnen voortbren­gen. ‘Kun je 'Pour remercier la pluie’ spelen?’ ‘Van Debussy’ antwoord ik, met mijn kennis prijkend. ‘Ja zeker.’ ‘Maman, dan kunnen jullie dit stukje in quatre main spelen.’ Mevrouw kijkt me vragend aan. ‘Ik weet het niet’, hakkelde ik. ‘Vooruit’ zegt de dictator en voor ik het weet zit ik naast mevrouw Tittelboom voor de zwarte piano, waarop twee zilveren kandelaars tronen. Ze slaat de pianoklep op, haalt het fluwelen kleed van de toetsen en bladert in enkele partituren, zet er een op de staander en kijkt me verwachtingsvol aan. In het begin gaat het wat stroef, maar naar gelang we verder spelen gaat het vlot. Nu en dan raken onze handen elkaar. Plots voelde ik een chifonne knie tegen de mijne. Ik sla een verkeerde toets aan. ‘Opnieuw,’ commandeerde de notaris. Delphine staart sip voor zich uit. We brengen het muziekstuk tot een goed einde. Vader en dochter klappen in de handen. Nogal ieltjes in de duffe kamer. Ik ga terug op mijn plaatsje zitten. Mevrouw brengt briljant nog enkele werkjes van Mozart.              Plotse krampen in de buik, mijn darmen seinen alarm. Een vette scheet ontglipt, gelukkig, geluidloos, onaangenaam ruikend, mijn gezicht staat op onschuld. Weer een kramp. Ik besef dat ik hoogdringend naar het toilet moet. Deze keer ontsnapt er een die klinkt als een klok. Ik schuif over de zetel heen en weer om de familie Tittel­boom te sugge­reren dat het aan het leer van de leren zetel ligt.       Bij de volgende knaller verontschuldig ik me en vraag naar het privaat. Het toilet bevindt zich in de gang juist naast de salon. Er zijn wc's waar men een biblio­theek kan installeren, men heeft er ook waarvan de deur zich pal voor de neus sluit. Met alle geweld van de wereld krijg ik deze deur niet dicht. Mijn stijf been zit in de weg. Diarree! Het pruttelt en borrelt. Omdat het stinkt als de pest, rek ik me zo ver als ik kan voorover en krijg de deur alsdan nog toe. Ik strek met veel gewring en gekronkeld mijn hand naar de toiletrol die erg onhandig te ver naar achter is geplaatst, en daar zit ik nu.           Wanneer ik er terug een beetje presentabel uitzie, besluit ik de gegeven omstandigheden in acht genomen, het huis uit te sluipen, de badkamer als een slagveld achter me latend. Maar mijn wandelstok staat nog in de salon! Daar zat een totaal verslagen familie. Om van de schrik en ontsteltenis te bekomen, wordt er toch een fles wijn geopend. Ik uit me in allerlei verontschuldigingen, maar hoe meer ik zeg, hoe drukkender de sfeer wordt.  Ik ben nog steeds niet om aan te zien, vraag diplomatisch of ik mijn ouders kan verwittigen om me op te halen. Men brengt de telefoon daar waar ik zit. Ze vertrouwen het zaakje niet meer. Ik moet even wachten. Moei­zaam komt er een gesprek op gang. ‘ Hallo’, hoor ik. Nog natrillend van de zenuwen, kiep, ik de rode wijn in mijn oor.   Rhea van der Vloet  

Rhea van der Vloet
0 0

Drinkende Palmbomen

DRINKENDE PALMBOMEN.    Hij laat zijn tong, ze voelt aan als schuurpapier, over zijn gekloven lippen glijden. Zout, proeft hij. Waar ben ik, in Godsnaam? Denkt hij. Oprichten, ik wil me oprichten. Het lijkt alsof zijn lichaam jaren in de pekel heeft gelegen. Het stinkt naar algen, zeewier en rotte vis. Met moeite draait hij zich op zijn linkerkant, steunt op zijn handen maar zakt terug. Uit zijn gekromde vingers glijden korrels zand. Zijn oogleden plakken zwaar op elkaar, ze lijken wel vast te zitten met tweecomponentenlijm. Met moeite ziet hij met één oog, hoog boven zich in een trillende hete lucht, enorm gekartelde palmbladeren (komt het door de toestand waarin hij zich bevind of hallucineert hij? Neen, denkt hij, omdat ze zich haarscherp aftekenen in een azuurblauwe oneindigheid, zie ik het heel duidelijk. Veertig, vijftig meter? Palmbomen halen normaliter toch rond de 25 meter. Vergeefs doet hij een tweede poging om overeind te komen maar slaat opnieuw bewusteloos tegen de vlakte.    Waar ben ik? Die vraag blijft vagelijk in zijn onderbewustzijn doorzeuren. Wat gebeurt er? Een kleverige brij wordt in zijn keelgat gegoten. Het slikken gaat moeilijk maar dan bruist er fris zoetig water achterna. Hij zucht, dàt doet goed. Ik kan niet meer, denkt hij en weer balanceert hij op de rand van bewusteloosheid. Na enkele seconden trekt hij met enorme inspanning, het bovenste ooglid van het onderste van het andere oog.    Door lange wimpers omzoomt, staren ovaal gevormde donkerbruine ogen hem onderzoekend aan. Ze staan in een abnormaal bovenmaats vrouwengelaat. Om realiteit van waan te onderscheiden brengt hij genoeg energie op om beide ogen open te sperren. Kleine korrelige stukjes, zou het uitgedroogde huid kunnen zijn, rollen als afgebladderde verf over zijn gezicht. Zijn nek is zo stijf alsof het in een bankschroef heeft gezeten. Wanneer hij voor de derde keer bijkomt, kan hij helder denken. Nadat zijn ogen aan de duisternis en dansende lichtgevende vlekken zijn gewend probeert hij zich, steunend op een elleboog, te oriënteren.       De wanden van de hut bestaan uit een soort vlechtwerk waardoor lichtbundeltjes door kleine openingen dringen. Het ruikt er sterk naar zweet, uitgebrand vuur, schelpdieren, vis, en.... geronnen bloed. Rond hem liggen, gewikkeld in sjaals, doeken en sarong, slapende gedaanten. Hij herinnert zich dat hij tot bewustzijn kwam aan een strand en hij abnormaal grote palmbomen in de wind zag zwiepen. Of heeft hij dat gedroomd? Was het verbeelding of had hij werkelijk een buitenissig groot gelaat van een mooie vrouw aanschouwd. Was zij het die hem iets klef in zijn mond goot en hem daarna fris zoet water liet drinken? Prachtige grote bruine ogen met wimpers zo lang als spinnenpoten hadden hem goedkeurend aangekeken. Hoe was hij op dat strand beland en wie was de bezitster van die ogen.    Hij zucht, rimpelt zijn voorhoofd, tracht zich wat vooraf ging voor de geest halen en plots is het er allemaal. De woeste zee die onmeedogenloos tegen het vrachtschip beukte, de kapitein met zijn hoekige trotse houding, de geschikte stuurman altijd klaar met een mop, de gemene tweede stuurman, de Chinese kok, de matrozen. De paniek toen onverwacht een geweldige storm kwam aanzetten. Het leek alsof de orkaan dat stipje in de onmetelijke oceaan eens onder handen zou nemen. Golven, hoog als sky-scrapers, sloegen over het dek en spoelde wat men niet haastig had vastgesjord over boord. Het schip helde meer en meer zijwaarts. Bemanningsleden werden door de kracht van het water overboord gesmakt. De overgeblevene gooide blindelings reddingboeien uit maar meer konden ze niet doen omdat enorme watermassa’s hen zelf overspoelden. Onmogelijk, door het geraas van het noodweer, de bevelen van de kapitein te verstaan.     De boot werd van het ene zeedal in het andere geslingerd tot een oorverdovend gekraak het gehuil van de wind overstemde. De mast sidderde, barstte, kraakte en sloeg met donderend geweld op het dek. De natuurelementen gingen tekeer alsof de aarde zou vergaan, het bliksemde, weerlichtte, donderde. Het water kolkte en bruiste toen het vaartuig begon te zinken. Hij kon niet anders dan springen en zwom voor zijn leven. Bij een nieuwe bliksemschicht kon hij in de verte een kuststrook onderscheiden. Hij zwom met forse slagen in die richting toen er iets hard tegen zijn kop bonkte. Een onaards licht schitterde, kwam dichter, explodeerde en dan volgde ....het volledige zwarte.      Niami! Wekenlang heeft ze hem verpleegd. Als een dier heeft ze zijn hele lichaam gelikt. Met haar forse handen heeft ze hem gekneed zodat hij zich terug bewust werd van zijn lichaam. Ze heeft hem gedwongen de rode kleverige stroopachtige substantie te drinken. Bah vies, hij moest er telkens van kokhalzen. Het deed hem ergens aan bloed denken. Maar vastberaden en streng liet ze hem het vocht tot de laatste druppel uitslobberen. Zijn gedachten gaan verder: Het moet gezegd: nog nooit heeft hij zich zo optimaal gezond gevoeld. Toch vraagt hij zich af, hoelang heb ik in zee gelegen? Gezien de toestand waarin ze me vonden, langer dan goed voor me was. Hoelang heeft het geduurd vooraleer ik hersteld was?    Alle besef van tijd is hij kwijt. Octavo schijnt door de inboorlingen te zijn aanvaard. Toch vertrouwt hij hen niet. Hij voelt instinctief dat ze wel vriendelijk doen en ze goedlachs lijken maar ze kijken hem niet recht in de ogen met het gevolg dat beide partijen afstandelijk blijven. Wat hem wel opvalt is dat deze eilandbewoners zonder uitzondering enorm groot en atletisch gebouwd zijn. Nergens is er een misvormde of gehandicapte te bekennen. Zijn ‘verloofde’ is een stuk groter dan hij, hij die toch bijna de twee meter haalt.    Hij vraagt zich nog altijd af waar het strand, waar ze hem gevonden hebben, zich bevindt. Hij wilt er terug naartoe. Zien of verbeelding hem parten heeft gespeeld of het werkelijk is zoals hij het in zijn geheugen heeft geprent. Indien deze palmbomen daadwerkelijk veertig à vijftig meter hoog zijn, is dit een unicum. Een wereldwonder! Jarenlang heeft hij gevaren, de tropen bezocht maar nog nooit van zijn leven...........      Meestal ligt hij in of voor zijn verblijf. De laatste hut in de rij van het dorp. Zijn benen willen nog niet mee. Om op verkenningstocht te gaan zal hij moeten wachten tot hij helemaal hersteld is. Intussen is het gordijn van zijn herinneringen verder open geschoven maar hij deinst terug voor wat hij eigenlijk wél wil zien. Telkens duikt dezelfde nachtmerrie op. Nu en dan is er een detail veranderd maar in grote lijnen komt het op hetzelfde neer.       ‘In een fauteuil aan een venster zit een jonge blonde vrouw. Ze heeft goudblond springerig krulhaar, lichtblauwe ogen, je zou ze naïef kunnen noemen, een blanke hals, decolleté en armen. In de zomer zou ze sproetjes op haar neus kunnen hebben. Ze lijkt conservatief maar ook eerlijk en trouw tot ter dood! De kamer is modern ingericht op enkele antieke meubels na. Alles is keurig onderhouden. Ze leest een boek. Hij hoort op de achtergrond van zijn droom, zachte romantische muziek. Nu en dan kijkt de jonge vrouw van haar boek op, en werp een blik door het raam alsof ze iemand verwacht. Er komt een man aan, hij loopt op zijn eigen schaduwvoeten. Wanneer de man het huis nadert ziet Octavio dat hij het zelf is. Hij lacht breed uit. De deur klapt open en de vrouw loopt blij op hem toe en wil zich in zijn armen werpen. Toch zijn armen zijn als verlamd, hij kan haar niet opvangen. Ze struikelt en valt op de grond. Haar hoofd slaat tegen een trede van cement. Bloed vloeit uit een hoofdwond en sijpelt in een dun straaltje langs de lippen uit haar mond. Twee kinderen komen aangerend. Ze zien hun moeder in een plas bloed liggen die alsmaar groter wordt. Ze deinzen angstig en wantrouwend achteruit en beschieten hem kwaadaardig met rode speelgoedpijltjes. Hij wil naast het lichaam van de vrouw knielen doch zijn gewrichten willen niet mee. Hij valt voorover, boven op haar nog warme lichaam. Het dikke kleverige bloed besmeurt zijn uniform. Hij wil om hulp roepen maar zijn mond blijft gevangen in een O.      Eindelijk kan hij opnieuw lopen. Het begin was moeizaam. Niami heeft hem in het begin ondersteund. Elke dag een paar stappen meer. Als een verwend kind had hij van ongeduld willen stampen, maar dat was nu juist wat hij niet kon. Nóg gulziger heeft hij van het rode pappige vocht gedronken.    Middernacht! Vreugdevuren branden. Waarvoor branden deze vuren? Wat wordt er gevierd, waarom dit feestelijk gebeuren? Octavio tracht met gebarentaal van Niami te weten te komen wat er gaande is. Eerst giechelt ze wat, draait verlegen haar ogen van hem af maar dan lacht ze openhartig. Hij laat zijn blik allen op haar mooie sterke tanden, wit in het bruine gezicht. Ze neemt zijn hand in die van haar, legt hem op haar hartstreek en laat zijn vingers over haar als satijn aanvoelende lichaam gaan. Deze vrouw heeft me betoverd. Het zou heerlijk zijn met haar te kunnen praten en van gedachten te wisselen. Ze zou me over het eiland, de riten en gebruiken van haar volk kunnen vertellen, en.... over de reusachtige palmbomen!!      De inboorlingen hebben Octavio getooid met kleurige veren en pluimen en hem een plaats aangewezen tussen de oude en wijzen van de gemeenschap. Ze hebben het van boomschors gemaakte schaamdoekje vervangen door grof geweven omhulsels uit kokosbast en dragen grijnzende maskers. Sommige zijn met dreigende lijnen getekend en met rode verf beschilderd. Andere hebben uitgespaarde zwarte gaten om ogen en mond vrij te laten. Rond deze gaten zijn, voor Ocatavio, mysterieuze tekens aangebracht. Weer andere hebben een exotische pluimenooi of zijn behangen met stukken pels en tanden van dieren. Kettingen met dezelfde ingrediënten hangen rond hun hals. Wat doe ik, in hemelsnaam hier? Denkt hij. Is dit een onontkoombare lotsbestemming? Interessant genoeg en een prettige ervaring, vooral met deze uitzonderlijke vrouw. Later, indien ik terug in Londen zal zijn, zal ik er zeker een boek over schrijven. Londen, thuis! Zal ik ooit mijn eigen vrouw en kinderen terug zien? Octavio bijt op zijn lip. In gedachten ziet hij ze nog allen op de kade staan, toen hij uitvaarde en ze hem uitwuifden. Paarse laarsjes kwamen, onder Janet’s elegante wintermantel uit, haar blonde krullen ontsnapte aan de bontmuts. De kinderen hadden wollen rode mutsjes waarop boven een rode pompon op hun hoofdjes en  hadden kleurige anorakjes aan. Op dat van Elsje was een pauw geborduurd, op dat van Wim een dolfijn. Er waren ook letters maar hij had nooit de moeite genomen om ze te lezen. Hoewel ze goed ingepakt waren, bibberden de kinderen van de kou. Hij zag de adem als rooksliertjes uit hun monden slierten. Een ijzige wind joeg de juist gevallen sneeuw langs de geankerde schepen, de loodsen en de opgestapelde containers gaven hun kleuren, rood, roestbruin, blauw en groen amper bloot. Toen de boot afvoer, zwaaide hij naar zijn familie tot ze tot kleine stipjes waren geslonken. Enkel voor een maand of zes, had hij toen gedacht.      De dorpelingen dansen in rijen voor de kring van de wijzen en Octavio. Dansen? De autochtonen stampen meer met hun voeten dan ze dansen. Ze hebben zich bezat aan een drank van geplette bananen. Octavio heeft gezien hoe de oude vrouwen van het dorp, telkens ze langs de uitgeholde boomstam komen waarin de geplette rotte bananen gisten, erin spuwen. Waarschijnlijk om het fermenteringsproces te versnellen. Beurtelings wordt door de wijzen en ouderen aan een lange bamboepijp gelurkt. De combinatie van drank en het goedje in de pijp, schijnt geestverruimend te werken. De mannen, groot, fors en jong springen heen en weer, hun speren op een imaginaire vijand richtend. De haren zijn rood geverfd en op hun brede torso’s zijn rode bezweringstekens geschilderd, met hetzelfde goedje dat ik moet drinken, verondersteld Octavio. Rond hun enkels wippen veren, kralen en stukjes geel glinsterend metaal. Alles rinkelt op een driftig ritme. Oudere vrouwen volgen op de mannen, hun armen ongekunsteld heen en weer bewegend, de hangende borsten zwieren op de maat. Deze vrouwen houden hun eindeloze golfbeweging aan en wanneer jonge meisjes verschijnen, creëren ze op die manier een schimmige achtergrond. De vaste ronde boezems van de jongeren wippen uitdagend op en neer. Niami danst in hun midden, haar blote voeten bonzen in een niet aflatende cadans op de rode aangestampte aarde. Uiteindelijk vormen de danseressen een bewegende slang met Niami aan het hoofd. Hun voeten bonken, de bellen aan enkels rinkelen, de billen in de korte strooien rokjes draaien, de borsten zwaaien. Bruusk eindigt de muziek en houden de dansende stil voor de meest gewichtigste medicijnman. En dan roffelen de tamtams opnieuw.    Niami danst alleen, hartstochtelijk en met overgave. Ze schokt en deint frenetiek tot een opperste exaltatie. Dan zijgt ze uitgeput op de knieën voor Octavio en de wijzen neer. Haar bovenlichaam blijft nasnokken. Trommels en fluiten begeleiden haar minderende scanderende bewegingen tot ze languit neervalt. Durf ik haar opnemen en wegdragen? Mag of kan dat? Vraagt hij zich af. Wanneer hij tenslotte een besluit neemt is het te laat.    Oudere vrouwen dragen Niami naar een palissade van bamboestokken en leggen haar op een gevlochten mat. Een medicijnman blaast rook uit een lange holle bamboestok over haar lichaam. De vrouwen besprenkelen het al krijsend met het rode kleverig sap. Een jong meisje giet uit een kruik een vloeistof, iets dikker dan water, over haar heen. Verder kan hij niet zien wat er met Niami gebeurd want de krijgers dansen om hem heen en belemmeren zijn zicht. Trouwens hij wordt stevig vastgehouden door een van de geestesbezweerders. Plots hoort hij haar een rauwe kreet slaken. Het kan hem niet meer schelen wat ze van hem denken. Hij rukt zich los uit de greep van de tovenaars. Tevergeefs, ze zijn met velen en houden hem tegen. Daarenboven vormen ze een magische cirkel. Hij worstelt, wringt zich in bochten en roept haar naam.      En, dan…is Niami daar. Ze zit voor de wijzen met gestrekte rug vooruit en staart uitdrukkingsloos voor zich. Hij Octavio, wordt naast haar geplaatst. Een gigantisch beschilderd masker waar lange grijze harige stukken pels aan slierten, buigt naar hen toe. Uit de groenzwart omrande opening die een mond moet voorstellen, komen holle wauwelende klanken. Dat duurt een eeuwigheid. Octavio heeft moeite zijn ogen open te houden en recht te blijven zitten. Hoe zouden ze reageren moest ik in slaap vallen, denkt hij? Gevlochten palmbladeren zijn in de grond rond Niami en hem gestoken en twijgen met bladeren worden in de hem al bekende rode menie gedompeld. Daarmee worden de aanwezigen besprenkeld en Niami’s en zijn hoofd ingesmeerd. Met lianen worden ze losjes aan elkaar gebonden. En dan beseft hij plots, ik ben polygaam, ik ben voor de tweede keer getrouwd!      Weer gaat er een deurtje van zijn herinnering open. De eerste keer dat hij huwde… met Janet! Hij wrijft peinzend over zijn kin. Hij voelt een zwarte baard. Toen was hij clean-shaven. Janet had het blonde krullende haar opgestoken en met witte fresia’s versierd. Ze had een glad satijnen bruidsjurk met te veel lovertjes aan. Haar bruidssluier had ze teruggeslagen. Ze staken gouden platte ringen aan elkaars vingers en kusten elkaar. Wat heeft ze toch prachtige azuurblauwe ogen en wat zijn die blonde krulletjes in haar nek leuk, had hij gedacht. De bruidsmars klonk en weergalmde in de beuken van de kerk. De rode loper was uitgerold. Haar moeder had rode ogen en snoot haar neus in een kanten zakdoekje. Een bende fotografen, een zee van rijst, een korrel in zijn oog. Toen ze wegreden in de oude Oldsmobile stuiterden de blikjes, dissonant over het macadam.      Weken later is hij zodanig opgeknapt dat hij het eiland kan verkennen. Eindelijk! Hij doet het, waarom weet hij niet, op een heimelijke wijze. Het eiland is veel groter dan hij dacht. Inderdaad, aan de Oostkust staan ze. Meer dan veertig meter lange palmbomen. Hij staat er perplex naar te kijken en volgt met zijn ogen de bewegingen van jonge knapen die lenig in de buigzame stammen zijn geklommen en juist onder de kruin inkepingen aanbrengen om het klefferig bloedrood sap in kalebassen op te vangen. Onverwacht springt een bende joelende en schreeuwende krijgers op hem af. Met speren en lansen maken ze dreigende bewegingen. Hij had al de indruk dat hij bespiedt werd vanuit het bosschage. Wat krijgen we nu, denkt Octavio. Om te laten merken dat hij niet bang is, kijk hij hen onbevreesd en uitdagend aan. Hij doet een schijnuitval maar die wordt spottend opgevangen. De blikken van de inboorlingen zijn meer dan misprijzend. De aanvoerder spuwt een op eiwit lijkende klodder, voor zijn voeten. Dit is een teken voor de krijgers om met hun speerpunten in de huid van zijn rug te prikken. Ze dringen hem, als een onwillig stuk vee, terug naar de nederzetting.    De volgende dag trekt Octavio verder de brousse in. Hij heeft zich een weg gebaand naar de top van een van de bergen. Tot zijn verwondering is er daar een groot stuk bomen en struiken gerooid. Een grote witte cirkel is in het midden van wat men een veld zou kunnen noemen, geverfd. In het midden van de cirkel heeft men een kruis getekend. Verderop zijn met dezelfde verf lange strepen gemaakt. Octavio fronst zijn voorhoofd. Wat moet dit betekenen, denkt hij. Op regelmatige afstand op de lange witte lijnen ligt zwarte smurrie. Wanneer hij erbij neerknielt en het stof in zijn handen verpulvert, herkent hij houtskool. Vuren, waarom vuren hier zo hoog, waarom die witte lijnen en die cirkel. Houden de inboorlingen zich bezig met magische rituelen? Vraagt hij zich af. Dan houdt hij zijn adem in. Dit is een verdorie een landingsbaan. Toch is het een raadsel, waarom het kruis in de cirkel?    Terwijl hij met zijn handen in het haar staat te peinzen hoort hij het geluid van een motor, een vliegtuig. Het is het eerste wat hij hoort. Zijn er al eerder vliegmachines over het eiland gevlogen, misschien toen hij zo goed als verdoofd in de hut van Niami lag? Hij rent weg van het veld en verschuilt zich in de rand van het junglegroen. Het is hier hoog, hij heeft last van zijn ademhaling. Cocabladeren gaat het door zijn hoofd. De inlanders kauwen er regelmatig op. Hij heeft geluk. Niet ver van hem vandaan ziet hij ze. Hij plukt en kauwt. Zijn versnelde adem is niet enkel van de hoogte maar ook van spanning. Het vliegtuig beweegt zijn vleugels op en neer. Ocatavio weet dat dit een begroeting is. Dan maakt het toestel een rondje boven het landingsveld. Midden op het kruis valt een kleine parachute. Octavio loert rond en snelt dan naar het voorwerp. Het is een bericht. Een schip geladen met goederen gaat het eiland ronden. Dan hoort hij blote voeten rennen en opgewonden stemmen. Snel springt hij terug in de schaduw.       Octavio vindt het tijd om met het opperhoofd te spreken. Hij wil helderheid over de wat hij denkt een landingsbaan te zijn en waarom men bericht wanneer er een schip op komt is. Maar dan besluit hij dit niet ter sprake te brengen. Hij zal het zelf wel trachten uit te vissen. Hij wil vooral een mogelijkheid creëren om van dit eiland weg te raken. Via Niami die in tranen uitbarst wanneer zij van zijn plannen hoort, maar toch ergens een opgelucht gezicht trekt, kan hij zijn opwachting bij het opperhoofd maken. Octavio geeft het stamhoofd te verstaan dat hij terug wil, en vraagt een vlag in een van de hoge bomen te hangen. De man schudt ontkennend zijn hoofd maar wanneer Octavio blijft aandringen, knikt hij bevestigend.    Misschien dat een vlag de aandacht van een voorbijvarend schip trekt. Hij mag ook een vuur ontsteken op een van de heuvelruggen achter het dorp. Zijn doen en laten wordt nauwgezet gade geslagen! Hier is iets niet pluis, hij voelt het aan al zijn tentakels. Wat hebben ze te verbergen? Hij besluit op onderzoek te gaan. Eerst en vooral moet hij zich vrij kunnen bewegen, dat kan het best in de nacht want hij is tot de conclusie gekomen dat hij eigenlijk een gevangene is, dat ziet hij aan de manier waarop ze hem bejegenen. Voorzichtigheid is dus geboden. Wanneer hij er zeker van is dat Niami slaapt, schraapt hij een gat onder zijn slaapmat. Hij stopt het dicht met een stuk bast waarop hij de aarde aan drukt. Zo zal het niet opvallen wanneer de mat weggetrokken wordt. Beetje bij beetje zal hij zich een uitgang graven. Zo ver vandaan is het niet. De wildernis begint achter hun hut.      Maanden gaan voorbij. Niami’s buik zwelt boven het schaamlapje. De vluchtweg is klaar. Niami’s ogen stralen niet meer, ze staan eerder treurig. Ze zijn rood omrand en er zijn donkere kringen onder. Octavio aanziet het als behorend tot haar zwangerschap. Tenslotte binnen enkele weken....... Soms schrikt hij van haar onstuimige omhelzingen. Een jonge mooie vrouw met een donkere bronzen huid komt bij hen in de hut wonen. Waarschijnlijk omdat Niami het moeilijk heeft met haar zware buik. Maar wanneer hij slaapt wringt het lenige lichaam zich tussen Niami en hem in en schurkt tegen hem aan. Hetzelfde scenario zoals toen hij Niami leerde kennen dringt zich op. Ze wil hem masseren. Hij duwt het meisje vriendelijk en resoluut van zich af. De volgende nacht is Niami niet aanwezig. Ze denkt dat ik in haar bijzijn met dit meisje niet wil vrijen, redeneert hij. Octavio heeft zich aan Niami gehecht. Wanneer ik dan toch op dit van God verlaten eiland moet leven, dan met haar. De situatie herhaalt zich nachten achter elkaar, dan wordt het meisje vervangen door een andere.    Deze heeft een blank velletje maar er zijn zwangerschapsstriemen op haar buik. Ook deze keer weigert hij. Niami maakt hem duidelijk dat hij niet weerbarstig màg zijn. Haar ogen staan uiterst triest. De tovenaar in vol ornaat betreedt vastberaden de hut. Hij spreekt tegen Niami op een beschuldigende toon. Zij maakt bezwerende gebaren en buigt het hoofd. De medicijnman trilt van ingehouden woede en brengt rode tekens aan op de slaapmat van Octavio, die zijn hart vasthoudt wanneer hij de mat ziet verschuiven.    Waarom willen ze toch dat ik met al die meiden slaap. En dan, dan gaat er hem plots een licht op, snapt hij het verband. Hij denkt een tipje van de sluier te hebben opgelicht. Octavio loopt langs de hutten en bekijkt aandachtiger de inlanders. Ze zijn effectief allemaal gezond en sterk. Het valt hem op dat er veel vrouwen zoals Niami hoogzwanger zijn. Ook bemerkt hij dat de meeste baby’tjes die de inlandse vrouwen op hun heup of op hun rug dragen een bijna blanke huid hebben!      Die nacht droomt hij weer: Ik ben in blijde verwachting, zegt een blonde vrouw. Ze liggen in een groot rond bed. Hij kust de blonde krulletjes in haar hals. Wil je een zoon of een dochter, zegt ze. Ik zal het aan de medicijnman vragen antwoordt hij. Die kan er voor zorgen! Kan hij dat dan, vraagt ze. Hij kan ALLES, antwoordt  hij. Ze steekt beschuldigend haar vinger naar hem uit:” Maar jij niet!!” ‘Maar jij niet’. Het blijft in zijn hoofd als een echo klinken. De woorden blijven zich herhalen, steeds weer, steeds weer, honderdvoudig. ‘Maar jij niet, maar jij niet, maar jij niet’! Hij wil het niet aanhoren, schermt met zijn handpalmen zijn oren af. Opeens staat het bed op een grote berg. De vrouw ligt in het bed waaruit bonte veren naar beneden vallen. Ze heeft een satijnen bruidsjurk aan. Te veel lovertjes, denkt hij. Een grote zwarte vogel wiekt over haar, duikt en rijt met zijn snavel het kleed in stukken. De lakens kleuren klefferig rood. De vrouw krijst angstaanjagend. Hij wil de berg beklimmen maar struise beschilderde mannen met rood geverfde haren, allen met speren in hun handen, beletten het hem. Hij hoort de vrouw opnieuw gillen.      Hij wordt wakker en hoort daadwerkelijk vrouwen huilen en angstig gillen. Niami is niet in de hut, ook de andere vrouw is weg. Hij spits zijn oren en weer hoort hij, nu meer ingehouden, vrouwen schreien, kinderen snikken en baby’s krijsen. Hij loopt de hut uit. Voor de volgende brand een vuur. Hij bedenkt zich, gaat vlug terug de hut binnen, slaat een van Niami’s doeken om zich heen en sluipt ongezien naderbij. Wat hem ziet doet het bloed in zijn aderen stollen.    Niami tracht hem binnen te houden. Waarom verhindert ze hem om ‘s avonds naar buiten te gaan? Wanneer hij zich op een keer bruusk uit haar omarming rukt en de voorhang opheft, gooit ze zich er voor. Ze schudt hevig het zwarte lange haar en rolt gevaarlijk met haar ogen. Ze graait een korte speer van de wand en dreigt er mee. Hé, hé meisje, kalmpjes aan. Waarom? Natuurlijk doet ze alsof ze hem niet verstaat. Dan maar opnieuw met ‘lichaamstaal’. Hij haalt zijn schouders op, schudt zijn hoofd, steekt zijn handen naar voren, de palmen naar boven gedraaid. Wijst dan naar de deur. Waarom kan ik niet naar buiten? Niami wijst op de volle maan. Ostentatief schudt ze van nee, dat begrijpt hij wel. Het heeft iets te maken met de volle maan! Wanneer hij later naar buiten kijkt, staat die onschuldig aan de hemel en is er geen mens te bekennen.     Op een nacht bevindt hij zich alleen in de hut. Hij grijpt de kans en kruipt door de onderaardse gang, schuurt zijn schouders aan de oneffenheden. Hij besluit naar het strand waar hij gevonden werd te gaan, het lijkt hem jaren geleden. In de beschermende duisternis van het struikgewas blijft hij staan. Wat hij ziet slaat hem met verstomming. De stammen van de ontzaglijke hoge palmbomen neigen zich buigzaam tot aan het zeeoppervlak, De kruinen bevinden zich half in het water en.... slurpen.  Ook hier kijkt de volle maan belangstellend toe. In het zeewater licht iets op, het lijkt wel of de sterrenhemel in zee is gevallen. Plankton, verdorie!!! De bomen drinken het plankton!!!!      Hij verwijdert zich en gaat op verder onderzoek uit. Hij klautert over een rotspartij, vecht zich een weg door een stuk jungle en komt aan een ander strand. Hij gaat op een onheilspellend luguber geluid af. Hoog in de lucht ziet hij grote zwarte vogels krassend boven een bepaalde plek wieken. Hij zoekt een stevige stok waarmee hij zich een pad door deze jungle baant, het leidt naar een met bamboe omringde plek. Hij struikelt over boomwortels, slingerplanten versperren hem de weg, modder zuigt zich vast aan zijn zolen. Het gekrijs van apen volgt hem op de voet. Hij hoort het sissen van slangen, het oerwoud siddert. Een drang, groter dan zijn beklemming drijft hem verder. Dan ziet hij sporen van iets zwaars dat ooit is weggesleept. Zijn nieuwsgierigheid is groter dan zijn angst. Een roestig skelet van wat ooit een vliegtuig was, camoufleert sporen van opgravingen. Een van de vleugels is afgebroken, het andere steekt in de grond. In de cockpit zijn varens, mossen en andere vegetatie gegroeid. Zijn dit nesten van vogels?  Neen, wanneer hij voorzichtig met zijn hand het slijmerige groen opzij duwt zijn het slangen die eruit glijden. Een hevig gekleurde leguaan schuifelt er vandaan. Zwermen zwarte vogels vliegen op wanneer hij verder gaat en op een plaats komt waarvan de grond is los gehakt en slordig met takken bedekt. Hier is het bijna niet te houden van een verrottende stank. Onder andere herkent hij de geur van de rode liquida dat uit de drinkende palmbomen wordt gewonnen en dat zo genezend werkt. Met zijn stok woelt hij in de mulle aarde.    Hij verbleekt, deinst achteruit, een mensenhand is te voorschijn gekomen. De stank van ontbinding wordt nog heviger. Hij morrelt dieper met zijn stok, blijft dan even stokstijf staan. Wat hij ziet is zo macaber dat hij moet braken. Hij bedekt opnieuw wat hij heeft ontdekt. Wanneer hij terugkeert, denkt hij steeds aan de hand. Er is iets mis met die hand. Plots blijft hij als door de bliksem geslagen, staan. Die hand is NIET afkomstig van een klein kind.    Het dorp is in rep en roer. Door kieren van de palissades die de ingang van het dorp uitmaken worden gevlochten palmbladeren gestoken. In grote schalen worden exotische bloemen verzameld. Hij wordt mee opgenomen in een stoet van mannen en vrouwen die zich naar een waterval begeven. Iedereen baadt zich lachend en zingend in het meer dat zich daar gevormd heeft, Heen en weer worden zinnen geroepen in een taal die hij nog steeds niet meester is. Vrouwen rijgen bloemen tot kransen, anderen bewerken met houten knuppels ruwe boomschors. Grote aardewerken potten staan op vuren waarin het een en ander pruttelt. Door gebarentaal, die Niami en hij ontwikkeld hebben, begrijpt hij dat er hoog bezoek op komst is.    De grote dag is aangebroken. Octavio loopt aan de hand van de hoogzwangere Niami mee naar het strand. Tientallen prauwen komen aangevaren. Krijgers van hun clan hossen in vol ornaat wild op het witte zandstrand. Het landen van de kano’s schijnt een gevaarlijke onderneming. Handig worden de wankele gevaarten over de klippen en de branding gelaveerd. Een soort van ontvangstcomité en de leden van de stam staren geboeid naar het schouwspel. Het stamhoofd omringd door de medicijnman en de wijzen groeten de notabelen van een ander eiland. Het is Octavio duidelijk dat ze geen vijanden zijn. Hij, Octavio is de enige blanke hoewel zijn huid door de exotische zon zodanig is gebruind dat het op een oude kokosnoot lijkt. Weer branden er vuren, er wordt gegeten, gedronken en gedanst. De pijp doet herhaaldelijk zijn ronde. Niami nog altijd een schoonheid, blijft door haar toestand, kalm toekijken. Alle dagen kan ze zijn kind ter wereld brengen.    Wanneer het opperhoofd van de andere clan zich bukt, ziet Octavio tussen de wirwar van kettingen, veren, kralen en dierentanden iets blinkend aan de hals hangen. Hij heeft dit voorwerp al eerder gezien. Hij zoekt vertwijfeld in zijn herinnering...en dan met een schok, wéét hij het.  Het feest duurt vier dagen. Hij moet steeds op het appel én op zijn hoede zijn. Hij is zich bewust van de aandacht dat van de inboorlingen uitgaat. Ze zouden me met de ogen opvreten. Geduld, ik moet nog even geduld hebben. Mijn god, ik moet zeker zijn. De stukjes van de puzzel die ‘waarheid’ heet, vallen stilletjes aan op hun plaats.      Eindelijk vertrekken de buren. Bij het vertrekken kantelt een der prauwen. Er wordt gelachen en met man en macht wordt het vaartuig opnieuw vlot gemaakt. Hij profiteert van de gelegenheid om zich te verwijderen. Wanneer hij aan de plek komt waar nog steeds de lugubere vogels rondcirkelen, bevestigt hij de schraper waarmee hij zijn tunnel heeft gegraven aan een stok. Mijn God denkt hij, mijn God. Alle lijkjes die hij opgraaft zijn min of meer misvormd. Inteelt, weet hij. Enkel de sterke en gezonden mogen overleven. Hij graaft verbeten verder, waar was die hand? De zon slaat gloeiende oranje vuurtongen over de hemel. Hij moet opschieten Ze zullen hem missen en in de tropen valt de nacht snel. Hij veegt het zweet van zijn voorhoofd. Morgen moet ik verder graven, nu wordt het te laat, nu moet ik terug..... en dan ziet hij de hand. Er ontbreekt een vinger. Hij kan niet slapen. Telkens moet hij aan de kleine Chinese kok, die hen gastronomisch verwende, denken. De tweede stuurman had er plezier in de jongen te sarren. Octavio had er zelfs een keer voor op de vuist gegaan      Hij loopt peinzend de coïncidenties combinerend tot aan het strand, zorgt ervoor in de schaduw van de vegetatie te blijven. Bijna maakt hij een luchtsprong van vreugde. In de verte ziet hij een stip. Een stip met licht. Een schip!! Totaal onverwacht. Hij moet zich inhouden om niet van uitbundige vreugde te roepen en te springen. Het komt naderbij dan bemerkt hij een ander licht. Zijn vuur op de heuvel en hij begrijpt de combine. Machteloos moet hij toezien hoe het schip de gevaarlijke klippen nadert en weer hoort hij als in een nachtmerrie het kraken, het slaan, het klotsen en het zuigend geluid van een schip dat zinkende is. Op het strand is het één en al bedrijvigheid. Met de voor de grote inlanders kleine bootjes, vissen ze de drenkelingen op. Met een knuppel worden ze bewusteloos geslagen. Heel zijn wezen wil er naar toe rennen maar hij wèèt dat dit zijn dood zou betekenen. Hij is alsof alle kracht hem ontnomen is. Hij wankelt naar het dorp. Plots wordt hij tussen de bomen gesleurd. Niami totaal overstuur, trekt hem de betrekkelijke veiligheid van de hut in.    Dagen word hij daar gevangen gehouden. Geen kans om te ontsnappen, zelfs niet in de nacht want hij wordt aan een paal vastgebonden. Niami tracht hem te troosten. Hij begrijpt dat ze de riten van de stam moet volgen. Ongehoorzaamheid wordt wreed gestraft. Eindelijk laten ze hem gaan. Hij ijlt naar het strand met de hoge palmen. Het lijkt of hij gedroomd heeft. Geen schip, geen drenkelingen, enkel die hoge, in de wind zwaaiende palmbomen. Ik moet hier als de bliksem weg. Maar hoe? Een vlot? Iedereen van het dorp zal kunnen zien waarmee hij bezig is en waar zou hij terecht komen? Bij de andere stam? Dat zou een misplaatste grap van het noodlot zijn. Vlaggen en vuren zijn misleidend, dàt heeft hij met eigen ogen gezien. Waar zijn in Godsnaam de schipbreukelingen gebleven? Worden ze ergens vastgehouden om later te dienen als spermaleveranciers. Wat is hun lot? Zou hij niet beter aan zijn lot denken. Is hij aanvaardt door de gemeenschap? Is hij werkelijk Niami’s echtgenoot? Waarom is hij gespaard gebleven? Aldoor moet hij aan die grafheuvel denken. Massagraf van mismaakte baby’s en...schipbreukelingen. Zij hebben eerst zoals hij gastvrijheid genoten en vrouwen bezwangerd. Daarna........       De navel van Niami puilt ongehoord uit. Ze is over tijd. Maar wat weet hij over deze inlandse vrouwen. Misschien dragen ze langer dan Westerse. Het is opnieuw volle maan. Hij kan niet slapen en begeeft zich weer naar het lange strand met de bomen waardoor hij zo verbijsterd is. Ze staan weer gekromd naar de zee toe. Hij is vergeten hoe ze nectar uit de zee puren. Hij loopt eronder als ware het een tunnel. De kruinen verheffen zich uit het water. Hij hoort het ritselen van hun bladeren. Het is alsof ze met elkaar praten. Een van de palmbomen schijnt zich in zijn richting te buigen, fluistert met de volgende en als afgesproken zwiepen ze allemaal in een sierlijke boog terug recht omhoog. Hij voelt een trilling door de stammen gaan en plots, als op commando, ontlasten ze zich van hun vruchten. Kokosnoten vallen in grote getallen rond en op hem. Hij vouwt beschermend zijn handen boven zijn hoofd. Het houdt niet op. Kokosnoten blijven op hem neer komen. Hij stuikt neer. In het dorp brandt een vuur voor zijn hut. Vrouwen omringen Niami. Ze is bezweet en hijgt nog na. De medicijnman keurt de pas geborene, knikt goedkeurend, smeert het hoofdje in met een kleffe rode brij en geeft hem aan een van de oude vrouwen. Het verdict is positief. Hij mag leven, het is een volmaakte jongen.   Epiloog: Mannen, jong en oud, prikken hun speren in de kokosnoten en gooien ze op uitgespreide matten. Later zullen die naar het dorp worden gesleurd. Het lijk van een man wordt op een van palmbladeren en bamboe gevlochten draagberrie gelegd. Zingend trekt de optocht naar de grafheuvel. Zwarte vogels vliegen op. In haar hut hoort Niami de zingende stemmen en sluit haar ogen.                                                                 Rhea van der Vloet

Rhea van der Vloet
0 0

Teksten die niet opgetuurd werde voor een mooie zin .

Zinnen voor azertfactor die ik niet opzend voor de wedstrijd. Zo mooi. Wanneer kom je weer met een tuil witte bloemen Je brede glimlach, de sneeuwvlokken op je kraag, bloesem, vries, jou en de kou.   Dun en mager, scheve tanden prachtige handen, hash en wiet, hart voor mensen rijdt hij voor wat centen met moto zonder koplamp tot benzine op is   Zebrapad Klamme regenbui, grijze november en toch I do remember op het zebrapad Tussen gore grauwe mensen in technicolor, een man, een brede smile, de hand vol bloemen, een vlaag geluk for a while.   De muze De muze is vannacht onverwacht bij mij geweest, maar ik was te moe, heb haar afgewezen weer geen regel op papier geschreven en zo bleef het duren tot in de ochtenduren.   Niet meer Zoen mij niet meer, mijn lippen zijn doorkloven met kleine vulkanen waarin, boven de lippenlijn het lippenrood sterft, toch blijf ik me vastklampen mijn borsten als tentakels mijn vulva als valkuil, je omklemmen in de dichte vetplooien van mijn buik, me vastbijten met mijn valse tanden.   Demente Chinees Ik scheer hem, de Chinese man, wanneer hij met gestolen lepeltjes en gebruikte servetjes, één keer per week, niet wetend bij mij vertoeft, wanneer ik hem terug breng, lacht hij gelaten, weer is alles wat van hem is vreemd, vreemder dan eenzaamheid.   Omgekeerd in een trechter wordt het ochtendgloren geboren nauwelijks herkenbaar hoorbaar In de smeltkroes van gedempte geluiden zoals het aanzwellen van het ruisen der bomen, het bruisen van de zee en het lawaai van het verkeer.   Symfonieën, viool goudschijn lak vingers gevoelig plooibaar strak handen soepelzacht gedesemde klank verworden tot smart.   Verdwalen in de zilvergrijze nevel, drupsgewijze regen en oneindige geruisloosheid OF Verdwalen in sfeer van regen, zilvergrijze nevel en buiten het druppen, de oneindige geruisloosheid.   Mijn angstdroom is zwijgen, verzwijgen van wat ik voel, toch voel ik de stilte van van het verzwijgen.   Later, later zal ik me steeds weer halsstarrig vastklampen aan het oerwoud van goudzachte herinneringen,de prachtige, fantastische brokaatzuchtige en de triestragische.   Machteloos toehoren gebroken woorden ik ben breekbaar moe opvouwbaar klanken opvangend als glassplinters die blijven hangen.   Verdorde nervenbladeren huilen in kuilen van groen-bruin herfstwater, waar haal ik mijn weemoed vandaan?   Er is steeds dat verlangen naar het onbereikbare, de hoop om eeuwig te blijven leven....of het hunkeren naar dat ultieme moment van totale harmonie dat verdomde dromen naar liefde... Ja liefde.   Indien ik een buikspreker was, ik had een spreekbuis van glas, zodat ik onopgemerkt In kamer en senaat de Grote Waarheid sprak, zodat men verontrust vroeg wie die onbekende was. Had ik bovendien een caleidoscoop, ik gooide de hele wereld overhoop en omwaarde alle waarden zodat men geen enkele egoïst nog ontwaarde en… alles liefde en beschermen was.   Plots stopt grof verkeer in de grootstad, want er moet hoognodig een duif over het zebrapad.

Rhea van der Vloet
30 0

Dagboek van hellen brown

Uit het dagboek van ’vandaag’ van Hellen Brown.  25 oktober 2007 Alléén, met hoog opgestapelde bagagekar loop ik te Brussel, Zaventem door de aankomsthall, voorbij familieleden en vrienden van… anderen. Geen mens die mij afhaalt. Langs de zijspiegel van de taxi weerkaatst een zonneflikkering.  26 oktober 2007 Koken in een pand dat onbewoonbaar is verklaard. Geen verluchting. Kans op elektrocutie. Staande op de rand heb ik de luivel boven het bad weer al eens open gedraaid, de voordeur open, twee truien aan en een muts op mijn krullen. Zo kan ik koken en….. het is nog lekker. Door het vette mat glas van de luifel een zonnestraal. Het licht diffuus, zo ook ik.  27 oktober 2007 Weinig licht en geen lucht in dit gelijkvloers. Ik heb veel licht en lucht nodig.  28 oktober 2007 Het houten handvat van het gekregen vleesmes is gespleten. Ik snij in mijn vingers.  29 oktober 2007 Alle winterkleding dat men me geeft is bruin. Ik haat deze kleur.  30 oktober 2007 Het is alsof ik ‘onthecht’ ben van alle vroegere vrienden in Antwerpen. Over familie maar te zwijgen  2 november 2007 De bel van de eigenares moet ik tegen de voorgevel plakken. Ofwel blijft ze de hele dag rinkelen ofwel helemaal niet. De huisbazin is een ‘iron lady’, enkel op de huur en daarna op de waarborg uit. Ze is wel smaakvol en modern gekleed.  3 november 2007 Ik struikel over verlengdraden in dit benedenappartement. Doch spreidt de schemerlamp een gezellig licht. 6 november 2007 Ik neem de meest foute beslissingen. Ik pieker over alles en nog wat. Ik heb de indruk dat ik buitengesloten ben.  7 november 2007 Ik ben in de steekgelaten en heb velen die me getracht hebben te helpen, tegen de haren in gestreken.  8 november 2007 Men wil de toestand waarin ik in terecht ben gekomen niet inschatten. Onbegrip, wrevel, onmacht. Geen interesse. Het eigen leven is belangrijk. In de ochtend doet een waterzonnetje zijn best.  9 november 2007 Verscheurd schreeuwend heb ik zeker een half uur klagend en wenend door de kamers geijsbeerd. De eerste keer dat ik zo wanhopig huil.  13 november 2007 Wanneer de straatlantarens door de doffe ruit van de voordeur schijnen trekt het licht in grote vierkanten waar zich, in een donkere tint een parallellogram aftekent.  15 november 2007 Weer sleur ik me huilende en op mijn moeder roepend door het hele benedenappartement. Niemand hoort mij.  16 november 2007 Begrip is enorm waardevol. Een ‘hug’ een godsgeschenk.  17 november 2007 Het belangrijkste waar ik naar hunker is tederheid, liefde…….  20 november 2007 In de tussenkamer staat een ouderwetse TV, een afdankertje van Karine. Hij is niet aangesloten. Telkens wanneer ik voorbij loop zie ik in grijze tinten, iemand enorm triestig weerspiegeld.  24 november 2007 Na het opstaan kauw ik op een stuk brood om haastig de homeopathische antidepressievepil in te nemen. Ik zet een CD op van Bach en laat me gaan.  26 november 2007 Altijd maar wachten tot dit of dat gebeurd of gaat komen. Men beweert dat we in het NU moeten leven en… er van genieten? IK? Ik trek me intussen op aan een kop koffie, de zon, herfsttinten van bladeren, een glimlach van een kind.  27 november 2007 Ik begrijp dat sommige geestelijken zichzelf kastijden. Wanneer ik wakker word en het weer niet zie zitten, bijt ik in het malse vlees van mijn bovenarm. Wanneer ik te hard heb gebeten, lik ik de plaats en denk:’ze likt haar wonden’.  28 november 2007 Waar wacht ik op? Tot ‘my lost love’ komt praten? Over ons? Ik zeg het tegen niemand, ik die loslippig ben.  29 november 2007 Wacht ik tot er een wonder geschiedt? Is de stralenbundel die door de witte cumuluswolken stort, een voorbode?  30 november 2007 De strijd is deze morgen voor de zoveelste keer weer emotievol gestreden en we zijn nog in leven.  1 december 2007 Mijn leven zal eindigen bij 75. Alles ligt klaar, de zak van plastic, de pillen. Ik vind eindelijk de moed om het te doen, dan bemerk ik gaatjes in het zwarte cellofaan.  3 december 2007 Men heeft mij altijd een tiental jaar jonger geschat omdat ik jeugdig van geest ben en er schijn bij te horen.  4 december 2007 Men zegt dat ze willen tekenen om er uit te zien zoals ik wanneer ik zij mijn leeftijd hebben bereikt. Ik moet dan grimlachen of de schouders ophalen.  7 december 2007 Men zegt ook dat ouder worden, wijzer worden is! OK wat wijsheid betreft. Maar ze doorgeven, forget it.  12 december 2007 Toevallig ontmoet ik een man. Oef, een met humor. Een Nederlander, hij zal me leren zingen. Zingen? Hij komt me de volgende dag ophalen. Niet in een Mercedes maar op de bagagedrager van zijn fiets rijdt hij me naar zijn studio. Ik dwing me tramsporen en voorbij suizend verkeer te negeren. Ik zing dapper maar hij wil meer. Seks natuurlijk.  13 december 2007 Ik ben teleurgesteld, boos, kwaad woest, choleriek, ontdaan en nog van die emoties.  16 december 2007 Heel de geschiedenis door heeft men elkaar naar het leven gestaan. Elkaar leed bezorgt. Spreek me niet van liefde. Dat is vervangen door seks in al haar proporties en decadenties (heb ik de indruk).  18 december 2007 Ik leef in een verschrikkelijke egocentrische wereld of moet ik gemeen-schap zeggen  23 december 2007 Ik behoor tot ‘het leger’ der bedrogene.  25 december 2007 Ik heb een put gedolven, er dennentakken over gelegd. Met een kaars ben ik erin gekropen en gewacht tot Kerstmis voorbij is.  27 december 2007 Verjaardag van mijn jongste dochter Ditte. Voor mij, elke morgen een gevecht: Leven of zelfmoord.  30 december 2007 Ik woon nu bij mijn oudste zoon te Melsele. Het is een enorm groot huis. Het lijkt wel een klooster. Door de glas in lood gevatte ramen weerkaatsen kleuren rood, blauw, geel, groen en goud, zwart omrand. De kleuren raken de antieke meubels al glanzend. De hall, zowel beneden en boven zijn showrooms voor antiek. In een ouderwets bed slaap ik tussen deze meubels. Ik ruik de geur van boenwas en vernis. Er liggen zijden bloemen op de sprei. Ze zijn van zilver wanneer de maan schijnt.  31 december 2007. Nieuwjaar Ik ben met de fiets naar Antwerpen gereden. Ik kan bij een vriendin crachen. Ik hoor feestvierende. Toeters en serpentines. Wil er niet bijhoren. Mijn moed is zo moe geworden. Ik wil mijn hoofd laten rusten. De vriendin houdt haar belofte niet. Ze is niet thuis. Het is feest in ‘Strawberry Fields, live Music café. Mijn gewezen partner speelt er gitaar. Daar zal ze zijn. Ik moet hoognodig. Mijn broek wordt vochtig. Met dichtgeknepen dijen rij ik naar Strawberry Fields. HIJ zingt een lied, destijds voor mij gecomponeerd: ‘I want a simpel live for you and me’. Even hapert hij wanneer hij me ziet. Vriendin lacht honend. Ik geef haar een klap. Dan sta ik moederziel alleen in de nacht.  1 januari 2008 Ik wrijf over mijn ogen, mijn gezicht . Strijk ruw door de haren en schrei. Wat een wee gevoel. Buiten ligt schitterend wit de sneeuw met een ijsrandje.  3 januari 2008 Jo, een vriend dacht ik, belt af omdat Herman, een andere vriend, zogezegd ziek is. Hij zou met Herman een kast van Ikea in elkaar zetten. 6 januari 2008 Ik kan ECHT niet meer.  7 januari 2008 Ik koop een zware slaappil en een zak van plastic die ik op gaatjes heb nagekeken. Met deze attributen zal ik het leven verlaten. NIEMAND meer tot last zijn, ook mezelf niet. Misschien de laatste foutieve beslissing. Vanwaar komt dat gefonkel? Via scandiaflex schijnen maanstralen en verdelen de kamer in startbanen van licht.  8 januari 2008 Eindelijk een vriendin. Ze overtuigt me dat het leven wél zin heeft. Ik moet enkel doorheen een levensfase die depressie heet. Ik mag me niet afzonderen.  15 januari 2008 Ik zoek mensen op in cafés. Ik ontmoet een advocaat. Hij drinkt te veel en redeneert onsamenhangend. Hij is wat men noemt een verlopen individu.  17 januari 2008 Zes uur, het is zwart, donker en koud. Zowel ’s avonds als ’s morgens. Welke gelegenheden heb ik aan me laten voorbij gaan en weer.  19 januari 2008 Ik sluit me op omdat ik niet meer naar buiten DURF. Het alleen door de natte, koude donkere straten baggeren? In een café een koffie of thee gaan drinken? Alleen aan een tafeltje? Kijken naar de mensen die wel samen zijn. Verliefd of niet verliefd? 22 januari 2008 Dood? Weg zijn, bijgevoegd in de geesteswereld? Dan moeten ze eerst wel je geest cleanen!  23 januari 2008 Hoe komt het dat ik vergeet. Mijn hoofd zit vol met spinsels, watten, stofnetten. Ik weet niet WAT ik aan WIE schrijf. Waar ik ben geëindigd met mijn recent dagboek. Welke mails verzond ik? Psycholoog en de weinig vrienden beweren dat ik niet dementeer, geen Altzheimer heb want daarvoor had ik angst.  24 januari 2008 Kouwelijk zit ik in de metro. Heb een wintervest gekregen. Ik kan het vanonder dichttrekken met een touwtje waar aan het eind een ijzertje hangt. Lijn zes komt eraan. Ik wil opstaan maar blijf haken in de gaatjes van de gele metalen stoel. Een Koerdistanees verlost me. Hij vraagt me te helpen met zijn huiswerk Nederlands. We worden vrienden…. tot hij geld wil.  25 januari 2008 Heel de dag tot middernacht computerspelletjes gespeeld. Ik heb zelfs niet gemerkt dat de verwarming op nul is gesprongen. Bibberend voor het computerscherm speel ik hardnekkig verder. Word ik gek? Of is het een vlucht. Klappertandend heb ik om 12 uur ‘s nachts een heet bad genomen. Vergeten te eten. Een slaappil! Volle maan.  26 januari 2008 Er moet iets geklikt zijn in mijn kop. Ik kan de problemen die zich blijven opstapelen niet zonder hulp oplossen. Zelfs al is de hemel strakblauw.  27 januari 2008 Wat is plezier? Voor mij een glimlach en blij zijn met het grijze donzige pluimpje van een vogel dat voor mijn voeten dwarrelt.  28 januari 2008 Ik ben al blij met geruis op de radio. Smartlappen en reclame kan ik niet meer hebben. Zelfs niet het nieuws. Ook mijn klassieke muziek heeft niet meer het kalmerend effect. Buiten op het pleintje staat een sneeuwman. Een oranje wortel voor zijn neus.  29 januari 2008 De nieuwe vriendin stelt me een vriend van haar voor. Hij is een countryman. Hij danst rijdansen. Hakke-teen, hakke-teen. We hebben een goede conversatie. Hij nodigt me uit. Te Aalst is er een groot feest. Cultuur denk ik. Ik dof me op. Kleurrijk, zelfs rode schoentjes met hoge hakken. Op het feest zijn allen gekleed in jeans, leren vesten met franjes, laarzen aan de voeten en cowboyhoeden op het hoofd. Ik ben de gekleurde eend in de bijt.  30 januari 2008 Ik geef het zoeken naar een volwaardige partner op.  3 februari 2008 Ik zie hoe mijn lichaam zich rimpelt. Ik zie ouderdomsvlekken, wratjes, rode plekken. Ik zie kringen onder de ogen. Binnenkort, gebogen lopen, een lach vol valse tanden. Met een andere vergrijsde dame walsen op de tonen van de blauwe Donau. Een kaartspelletje, scrabble en vertellen over de fratsen van kleinkinderen. Ik zou niets te verhalen hebben omdat kinderen en kleinkinderen zich niets van mij aantrekken. Ik ben een taboe-bomma.. 4 februari 2008   Verjaardag van mijn zoon Jappe. Dat wordt gevierd. 6 februari 2008 Wanneer ik grijze oude verschrompelde mensjes zie, met of zonder stok of rollator, krom getrokken door de tijd, dan vraag ik me af waarom ze blijven leven, waarom ze kunnen lachen. Is het omdat ze triomferen omdat ze ‘nog in leven’ zijn. 8 februari 2008 Ditte, het mensenkind, boek van Alexander Nexö. Wat mij in dit boek zo verwonderd is het feit dat haar mooie vrouwelijkheid zo vlug vervlogen is. Mijn God, zo kortstondig. Te snel wordt ze lelijk, oud, geschrompeld…en depressief. Ik heb het langer uitgehouden. Naar de derde leeftijd worden verwezen is enorm pijnlijk. 10 februari 2008 Ik zit in een wachtzaal in de kliniek. MRI-scan. Door de gang freewheelt traag een rolstoel. Verstomd sla ik de heldere blik van de gelukzalige neger gade. Zijn onderste ledematen ontbreken. Door het raam een zonnestraal. Doet het chroom van het vehikel blinken. 12 februari 2008 Ieder huis heeft zijn kruisje. Ik denk: Laat mijn huisje uw kruisje niet zijn! 13 februari 2008 Ik heb het weer moeilijk. Niemand telefoneert, laat iets van zich horen. Ik tracht me kloek te houden en weer verdwijnt wat hoog opgestapeld papierwerk. 15 februari 2008 Ik neem het leven terug op, denk ik. Buiten is het koud ondanks het armzalig zonnetje. Probeer door diep te ademen het vreselijke lege eenzame gevoel, dat als tentakels van een octopus op me te loert, op afstand te houden. 16 februari 2008 Ik schil aardappels, kook een bloemkool. Die krijg ik nooit alleen op. Daar slagen ze me weer in hun wurggreep, die tentakels. Radeloos bel ik mijn oudste. Ze troost, geeft raad. Mijn aardappelen branden aan. Vroeger waren het die van mijn dochter. 18 februari 2008 Ik wil, heb het broodnodig: liefde, tederheid, waardering, cultuur, lachen, vooral lachen. Ook trouw en bezorgdheid. Ik wens het met heel mijn hart, ziel mijn wezen. Toch groeit er een brokje geluk diep in mij verborgen, van goud. 20 februari 2008 Hier lig ik nu in dat smalle eenpersoonsbed. Ik noem het mijn Buchenwaldbedje. De koplampen van voorbijrijdende auto’s strijken schaduwen en licht op mijn onder de lakens afgetekend lichaam. 21 februari 2008 Wakker worden Soms mis ik warme armen om me heen Soms reikt mijn hand de muur, alsof ik dààr tederheid kon halen Soms smeek, bid, roep, gil en schrei ik Soms glimlach ik om het tjilpen, fluiten en krassen van vroege vogels Soms grimlach ik wanneer ik eindelijk terug ingedut, wakker word door het gerinkel van de wekker van de bovenbuur Soms wéét ik dat alles goed zal komen Soms denk ik dat alles alledaags en negatief blijft Soms denk ik dat er nog ettelijke zwaarden van Damocles boven mijn hoofd hangen Soms ben ik dapper Soms te mistroostig om op te staan Soms neem ik mijn hoofd in de armen. Het lijkt groot, niet evenredig met mijn lichaam Soms is alles anders dan voorheen Toch is er het warme bed 22 februari 2008 Ik ben naïef en goedgelovig, te goed van vertrouwen. Ik beloof snel en wil zeker uit principe beloften houden. Alles doe ik hals over kop. Denk niet na, ben niet ad-rem. Bedoelingen doorzie ik, weliswaar te laat. Hopeloos om me in het sociale leven te gooien. Te eenzelvig. Als ik het dan toch doe, vertel en praat ik teveel. Net alsof ik een tekort moet inhalen. 24 februari 2008 Ik moet dringend een andere woning zoeken. Deze is ook door een commissie onbewoonbaar verklaard. 25 februari 2008 Ik ben verplicht te verhuizen. Alleen, zonder hulp. Naar de stad? Ik die zo van de natuur houd. 26 februari 2008 Antwerpen? Ik erger me aan viesheid en vettigheid. Elk blik, elk papiertje dat nonchalant is weggeworpen. De kettingen en sloten aan fietsen. De met spuitbussen bekladde muren. En al het Amerikaans gedoe.  27 februari 2008 Capoeaira? Dat is de dans van Braziliaanse straatkinderen om te ontkomen aan doodseskaders. Nu heet dat ‘indoor’. 28 februari 2008 Het schijnt dat ik niets meer kan. Eten smaakt niet. Het leven is geen uitdaging. 29 februari 2008 Had ik toch die reikende hand moeten grijpen en de zwarte zak uit plastic over mijn hoofd moeten trekken? Dan had ik niet zo afgezien en had de tijd me niet ouder gekregen. Had ik de marteling van alleen en eenzaam zijn niet moeten meemaken. Hadden hardheid en onverschilligheid van mijn kinderen me niet kunnen kwetsen. Was ik waarschijnlijk naar mijn ster terug gekeerd.  1 maart 2008 Wil ik wel verdwijnen? Heb ik de moed? Sterven of opnieuw de wereld intrekken. Kan ik dat alleen? Weet dat men steeds zichzelf meeneemt.  31 december 2008 Nieuwjaar. Tot mijn verbazing ben ik uitgenodigd bij Fernand Auwera en zijn vrouw Jeanine. Er zijn meer gasten. De gerechten zijn wonderbaarlijk lekker en de wijn van goede kwaliteit. Ik ben dankbaar. Na middernacht val ik met mijn hoofd in het bord eten Rhea van der Vloet 17-11-2011

Rhea van der Vloet
0 0

meeëters

Mee-eters.   Ik ben een puistenfreak indien dit woord bestaat. Daarmee wil ik zeggen dat ik geen mee-eter kan zien staan of een onstuitbare drang neemt bezit van mij. Hij zal en moet eruit. Het ergst is de beheersing die ik aan de dag moet leggen wanneer ik me op een rijtuig van het openbaar vervoer bevind. Het noodlot plaats me altijd naast de een of andere persoon in het bezit van een prachtexemplaar. Verleden week nog staat een man, onbewust van zijn parasiet, naast me. Hij ruikt uitdagend naar douchecreme en aftershave. Hij ziet eruit alsof hij maanden heeft liggen te weken in een vat bleekwater, maar juist op dàt plaatsje dat hij door de blinde hoek in zijn spiegel niet kan zien, staat er een overjaarse vetgemeste pukkel zo zwart als de nacht en zo vet als een slachtvarken. Ik had de keuze, me op hem werpen, met alle gevolgen van dien of afstappen.   In het verleden moesten mijn man en kinderen er natuurlijk als bloedeigen huisgenoten er zonder morren of tegenspreken aan geloven. Mijn man had tot mijn onuitsprekelijke vreugde, op zijn rug telkens de steeds weerkerende diepzittende vette palingen met een zwart puntje. Lekker, wanneer ze achteraf nog even ontstaken, dan had ik zowel als hij, twee keer prijs. De kinderen!!! Ach, wat een nostalgie overvalt me wanneer ik terug denk aan hun pubertijd die een onuitputtelijke puistenovervloed meebracht. Voor andere ouders een hel, voor mij de meest gelukzalige tijd van mijn leven.   Mijn oudste zoon had op een keer iets aan zijn oor. Een dikte juist naast de ooringang. Ik veronderstelde dat de een of andere kinderziekte verlaat ging toeslaan, dikoor, dacht ik. Maar op een keer zette ik mijn vingers er tegenaan en het werd een vuurwerk van spetterend vet en bloed, mijn God, een huivering van genot doortrilde me. Het deerde me niet om daarna het hoogpolig tapijt te reinigen.   De andere zoon had niet van die vette dikke die er als een verkleind stompje kaars uitkwamen maar venijnige die zich weigerden te laten behandelen. Ik had er een speciale truc voor. Eerst even het velletje met de nagel open krabben, rond het puistje harde druk uitoefenen en diep met beide duimen in het vel duwen, dan kwam het met een hoeraatje te voorschijn. Ook had hij vele die er met lange dunne krulletjes uitkwamen, hoe langer hoe meer exaltatie. Heerlijk!   Mijn dochter, had niets liever. Een beetje masochisme? Elke week ging ze op haar buik liggen en ik mócht dan alle oneffenheden glad strijken. Mijn God, wat zag de rug van het kind er achteraf uit, vol rode bulten. Ik ontsmette snel het lichaamsdeel met een straf middel waardoor ze het uitgilde.   Mijn man had mee-eters op de meest onmogelijke plaatsen. Tussen de neuswortel en het oog bijvoorbeeld, wat daar allemaal uitspoot. Niet te beschrijven!! Woorden zijn daar te zwak voor. Soms dacht ik dat ik zijn oogbol per ongeluk mee had. En op zijn penis. Maar dat was het zwaardere werk. Ik was verplicht het vel aan te spannen om de gewenste vetpeukel te kunnen behandelen. Om ze uit te knijpen moest de man een erectie hebben. Dat was niet zo moeilijk met al dat geprang en ander gedoe maar om me dan nog even de tijd te geven om die dingen te verwijderen alvoor we... ja.   Na jàààren nog herinner ik me levendig een tweeërlei orgasme, enig in zijn soort. Nooit meer geëvenaard. Mijn man en ik bedreven intens en hartstochtelijk de liefde, de vlammen laaiden langs alle kanten op. Ik omklemde hem steviger met armen en benen. Op het ogenblik dat we beiden klaar gingen komen, voelde ik...de bobbel. Belust op meer en zonder nadenken liet ik me gaan en op het ultieme moment neep ik het ding triomfantelijk en vakkundig met een onuitsprekelijk genot uit. Met een langgerekt “haaaa-aai” loste hij zijn zaad.   Wanneer ik iemand zie die dringend dient behandeld, kan ik me, weliswaar met moeite, in toom houden. Ik sus me door te denken aan welke ziekten zo’n vreemde wel kan lijden. Te riskant om bij hem al die mee-eters te verwijderen (en dat terwijl mijn handen jeuken). Ik maak me wijs dat ik er vies van ben en vraag me af waarom de partner hem of haar zo door het leven laat gaan. Dat is toch geen waarachtige bezorgdheid, een begaan zijn met... of liefde?   Ik leef nu op een eiland ergens aan de Golf van Siam. Mijn huidige partner is weers van pukkels. Hij laat enkel een behandeling toe wanneer hij iets goed te maken heeft en daarom doet hij zijn best niets verkeerds te doen. Ik ben totaal gefrustreerd, niet enkel omdat ik niet aan mijn trekken kom maar ook omdat er op mijn rug joekels van mee-eters woekeren. Door me in allerlei bochten te wringen kan ik sommige ‘eraan doen geloven’ maar de onbereikbare? Misschien een advertentie zetten!               Rhea van der Vloet  

Rhea van der Vloet
482 0

Eerste hoofdstuk van het boek 'Dzing'. Een Chinees jongetjes in de jaren 1950 in Antwerpen (Rosse buurt)

DZING, ongeveer 6 jaar. Laatste versie 8-02-14 /18-02-14 De regen geselt een kleine rillende gedaante. De riks lege gamellen van Chinese makelei, rammelen tegen zijn blote benen. Het regenwater druipt van zijn versleten zuidwester in zijn kraag. Zijn rug is doornat. Hij moet zich reppen anders zal er thuis wat voor hem opzitten. Hij is te lang bij zijn enig vriendje Jean-Pierre blijven hangen. Jean-Pierre’s moeder Helga is een van de prostituees uit de buurt. Helga met de blonde pruik had telefonisch kip met curry bij Dzing’s ouders besteld.          Het gillen van sirenes dringt door merg en been. Het blauwe zwaailicht van een ziekenwagen schiet als een komeet uit haar baan. De banden gieren rakelings langs Dzing heen wanneer de chauffeur de bocht te kort neemt en het gevaarte over het voetpad raast. Politiewagens rijden met vier rode knipperlichten en het akelige noodgeluid naar de plaats van onheil. Direct daarna volgt, in razende snelheid, een brandweerauto. Door de heen en weer zwaaiende, aan kabels hangende straatlichten lijkt de auto bemand met skeletten en doodshoofden. Bliksemschichten projecteren toesnellende figuren uit de nabije straten. Dzing zet het op een lopen via het korte stuk van de Paulusplaats, waar het politiebureel zich bevindt, de St.Paulusstraat op. Hij glijdt uit over natte, tramrails die in het nachtelijke duister blinken als een achtbaan van de kermis. Langs de mastodont van het Tolhuis rent hij naar de Schelde, wringt zich tussen de door de menigte opgestoken paraplu’s.          De regenschermen blinken zwart door de neer gutsende regen. Silhouetten van de samengeschoolde massa weerspiegelen zich in de vierkanten plaveien van de Scheldekaaien. Een van de gemeerde boten is hel verlicht. Matrozen in gele geoliede regenvesten wijzen naar een object in het inktzwarte water. Brandweerlui zijn in de weer met touwen en bootshaken. Een kikvorsman verschijnt aan het wateroppervlak. Begeleid door veraf klinkende misthoorns draait een kraan naar bakboord en wordt een motorrijtuig uit de rivier gehesen Op de kade spant de politie haastig een rood en wit gestreept lint. Door het diffuse licht lijkt daar de regen in stippellijnen neer te vallen. De toegelopen nieuwsgierigen worden achter de geïmproviseerde afspanning gedrongen. Dzing, intussen doordrenkt, huivert niet enkel van kou wanneer men tussen kade en schip een Harley Davidson optakelt. Zijn hart gaat te keer als een losgeslagen boei. Aan de moto is een slappe gedaante vastgeketend.

Rhea van der Vloet
10 1

Dzing

DZING, ongeveer 6 jaar. De regen geselt een kleine rillende gedaante. De riks lege gamellen van Chinese makelei, rammelen tegen zijn blote benen. Het regenwater druipt van zijn versleten zuidwester in zijn kraag. Zijn rug is doornat. Hij moet zich reppen anders zal er thuis wat voor hem opzitten. Hij is te lang bij zijn enig vriendje Jean-Pierre blijven hangen. Jean-Pierre’s moeder Helga is een van de prostituees uit de buurt. Helga met de blonde pruik had telefonisch kip met curry bij Dzing’s ouders besteld.   Het gillen van sirenes dringt door merg en been. Het blauwe zwaailicht van een ziekenwagen schiet als een komeet uit haar baan. De banden gieren rakelings langs Dzing heen wanneer de chauffeur de bocht te kort neemt en het gevaarte over het voetpad raast. Politiewagens rijden met de vier rode knipperlichten en het akelige noodgeluid naar de plaats van onheil. Direct daarna volgt, in razende snelheid, een brandweerauto. Door de heen en weer zwaaiende, aan kabels hangende straatlichten lijkt de auto bemand met skeletten en doodshoofden. Bliksemschichten projecteren toesnellende figuren uit de nabije straten. Dzing zet het op een lopen via het korte stuk van de Paulusplaats, waar het politiebureel zich bevindt, de St.Paulusstraat op. Hij glijdt uit over natte, tramrails die in het nachtelijke duister blinken als een achtbaan van de kermis. Langs de mastodont van het Tolhuis rent hij naar de Schelde, wringt zich tussen de opgestoken paraplu’s. De regenschermen blinken zwart door de neergutsende regen. Silhouetten van de samengeschoolde massa weerspiegelen zich in de vierkanten plaveien van de Scheldekaaien. Een van de gemeerde boten is hel verlicht. Matrozen in gele geoliede regenvesten wijzen naar een object in het inktzwarte water. Brandweerlui zijn in de weer met touwen en bootshaken. Een kikvorsman verschijnt aan het wateroppervlak. Begeleid door veraf klinkende misthoorns draait een kraan naar bakboord en wordt een motorrijtuig uit de rivier gehesen Op de kade spant de politie haastig een rood en wit gestreept lint. Door het diffuse licht lijkt daar de regen in stippellijnen neer te vallen. De toegelopen nieuwsgierigen worden achter de geïmproviseerde afspanning gedrongen. Dzing, intussen doordrenkt, huivert niet enkel van kou wanneer men tussen kade en schip een Harley Davidson optakelt Zijn hart gaat te keer als een losgeslagen boei. Aan de moto is een slappe gedaante vastgeketend.  

Rhea van der Vloet
4 0