Als liefde wringt (excerpt)

9 mrt. 2014 · 30 keer gelezen · 0 keer geliket

 

 

 

Verschillende keren had hij in het loop van het jaar gebeld. En hij haatte bellen. Hij vond het onnatuurlijk een stem te horen en geen lichaam te zien. Niet te kunnen doorgronden wat het lichaam vertelde, en de stem niet onthulde. Telkens beefden zijn handen van nervositeit. Hij voelde zich een televerkoper, hij vond dat gevoel vreselijk, want het ging nota bene over zijn eigen investering, zijn grote droom. Alles had hij gegokt op dat ene moment om zijn naam te zien prijken op de cover van een drukwerk.

Rijk hoefde hij niet te worden, wie werd er dan ook rijk van gedichten, ook niet beroemd. Hij wilde zich gewoon schrijver kunnen noemen.

Nadat hij in Leuven het contract had getekend, had hij Albert nog eenmaal gezien. In zijn eigen flat te Torhout. De dikke zwarte BMW die Albert Buitendorp voor de deur had geparkeerd, had hem vertrouwen geschonken.

De vijftigduizend frank die Arnold zou betalen als tegemoetkoming voor de drukkosten, lag in een keurig stapeltje op de salontafel naast enkele verdwaalde bladzijden tekst die nooit zouden worden afgewerkt.

Lang was Albert niet gebleven. Lang genoeg om het geld in zijn portefeuille te steken. Lang genoeg om hem de hand te schudden en hem te verzekeren dat hij zich geen zorgen hoefde te maken. Binnen de maand mocht hij de drukproeven verwachten, zo vertelde Albert hem.

Op de achtergrond speelde “Het Testament” van Boudewijn De Groot. Op de zwarte salontafel smeulde een wierookstokje naar zijn einde toe.

Hij herinnerde zich nog hoe hij naar de plaats had gestaard, nadat Albert Buitendorp alweer vertrokken was, waar amper minuten geleden een rijkdom had gelegen.

Jaren later zou Pieter Aspe tijdens een lezing in een bibliotheek zeggen dat als je er alles voor over hebt, het niet anders kon dan lukken. Hij had zuur gegrinnikt.

De vijftigduizend frank was niet enkel een representatie van alles geven; het was letterlijk alles wat hij had; al twee jaar was hij werkloos, en dan had je het niet voor het oprapen. Gelukkig had hij de huur al betaald, maar wat hij de volgende week zou kunnen eten, was een groot raadsel, want nu was alles echt op.

De drukproeven hadden twee maanden nodig om hem te bereiken. Neen, hij had in die maand vertraging niet gebeld, al was hij wel ongerust geweest.

Twee dagen lang had hij niets anders gedaan dan geredigeerd en verbeterd, hij wilde absoluut dat die drukproeven binnen de week zijn flat verlieten.

Dat was in april geweest.

Pas in augustus pleegde Arnold zijn eerste telefoontje. Vier maanden later en drie maanden voor de Antwerpse boekenbeurs.

“Ja ja, het zal zeker klaar zijn voor de boekenbeurs. Maak je maar geen zorgen, we zijn er druk mee bezig... Moet je trouwens geen toegangstickets voor de boekenbeurs?”

In oktober: “Ja, ik vrees dat het niet meer zal lukken voor de beurs. We zijn daar nu al druk mee bezig, weet u, en onze folder is ook al gedrukt! Moet ik tickets opsturen voor de boekenbeurs?”

“Ja, maar wanneer zal mijn bundel dan af zijn.”

“Meteen na de boekenbeurs beginnen we er terug aan! Maak je maar geen zorgen!”

Maar zorgen begon Arnold zich wel te maken. En hij had terug naar het zwarte stukje vierkant op zijn salontafel gestaard, waar zijn rijkdom had gelegen.

Drie maanden later had hij nog eens gebeld.

“Dit nummer is niet langer in gebruik”, had het bandje hem in vier talen gemeld.

Toen wist Arnold hoe laat het was. En opnieuw staarde het zwarte stukje vierkant van de salontafel hem spottend aan.

 

Zijn kat was bij hem sinds hij amper vijf maanden oud was. Hij had de flat zich danig eigen gemaakt.

Het was zijn jungle, en de twee balletjes met bellen waren zijn muizen waarop hij elke dag jaagde.

Opvoeden had hij het katertje niet gekund; de poten van zijn stoelen, de leuningen van zijn zetels, overal had de zwarte poes zijn handtekening op gezet.

Arnold had goede voornemens gehad; hij zou niet op de tafels mogen en al zeker niet de resten uit de borden mogen oplikken. Arnold had zelfs een sproeiertje gekocht, want hij had gelezen dat je katten dingen kunt afleren door hen te besproeien met water.

Zes jaar was P’tje inmiddels. En nooit had hij meer gezien dat het kleine flatje dat ze samen deelden.

In het prille begin was het moeilijk geweest zijn vertrouwen te winnen. Hij had gejankt terwijl hij alle hoeken had besnuffeld, om zich vervolgens onder de grootste zetel weg te steken.

Op een dag was dat echter veranderd. Arnold lag languit naar een film op TV te kijken, wanneer het poesje de zetel op schuifelde en zich op zijn arm neer vleide. Arnold had niet meer durven bewegen, uit angst het kleine katertje weer weg te jagen.

Naarmate hij ouder werd, werden ze beide echte vrienden. Het zwarte katertje volgde hem overal, zelfs naar het toilet. Als hij de deur durfde dicht te doen, bleef hij net zolang tegen de deur krabben en miauwen tot Arnold de deur open deed.

Ze waren zelfs minnaars; als Arnold in de winter 's avonds onder een deken kroop bij het kijken naar de televisie, kwam hij steevast Arnolds been bespringen en in zijn tenen bijten. In het begin had Arnold gedacht dat hij kwam spelen, tot het kleine, roze piemeltje had gezien.

Om twee redenen had Arnold verzaakt hem te laten castreren; enerzijds was hij doodsbang geweest dat P'tje het hem zou kwalijk nemen. Anderzijds was de kat met geen stokken buiten te krijgen. Arnold had het geprobeerd. Hij had hem op de arm genomen en hem tegen zich aangedrukt, maar naarmate hij naar de trap liep, begon P'tje te protesteren en zo fel te krabben om weg te komen, dat Arnold hem wel moest loslaten.

Maar op een dag speelde P'tje niet meer. Een week daarvoor was het begonnen. Hij had zacht gemiauwd alsof hij ergens pijn had, maar zijn baasje er niet mee lastig wilde vallen.

Hij was gestopt met eten, en drinken deed hij moeizaam. Eerst had hij zich steeds languit op het tapijtje bij de verwarming gelegd.

Arnold had zich in het begin geen zorgen gemaakt. Ook hij had wel eens dagen gehad dat hij zich mottig voelde, en de hele dag in de zetel voor de TV doorbracht.

Maar bij P'tje ging het niet zomaar over, en wanneer het katertje zich terug onder de zetel begon te verschansen en zich niet meer toonde, enkel zichzelf liet horen door zacht gemiauw en gekreun, begon Arnold zich wel zorgen te maken, grote zorgen. En wanneer hij op een dag thuiskwam en overal resten braaksel vond, terwijl de zwarte kat languit op zijn zij voor zijn kattenbak lag, was Arnold de wanhoop nabij. De tranen kwamen, hij kon het niet helpen.

Hij ijsbeerde door de huiskamer, en wist dat hij een dierenarts moest raadplegen.

Teder nam hij P'tje op, die met niet meer dan wat gekreun protesteerde.

“Oh schatje toch!”

Hij probeerde hem zelfs te dwingen te eten; hij drukte zijn snoetje in zijn bakje met droge korrels.

“Je moeten eten, schatje! Zodat je weer beter wordt!”

Hij probeerde het met melk waarin hij enkele brokjes brood weekte.

Maar P'tje wilde niet meer. Kon niet meer.

Het slikken ging hem moeilijk, en waar Arnold hem had neergezet, legde hij zich languit op de balatum.

Arnold zag vol afschuw aan hoe zijn kleine lijfje moeizaam op en neer ging. Zijn tong die Arnold bij het thuiskomen altijd op de neus had gelikt, hing half uit zijn mond en zijn ogen leken glazig in de verte te kijken.

“We moeten naar de dierenarts, schatje!” zei hij resoluut, en nam het tere, nog amper levende wezentje terug in zijn armen, dicht tegen zijn borst.

Onder zacht bemoedigend gefluister en terwijl Arnold voortdurend het kopje van het beestje met zijn lippen streelde, begon hij aan de vervaarlijke tocht naar buiten.

P'tjes ogen werden groot van angst, maar hij leek niet meer de kracht te bezitten zijn angst te beantwoorden en terug naar huis te vluchten.

Het was koud buiten, en Arnold drukte het schimmetje nog dichter tegen zich aan, om hem te beschermen tegen de koude wind.

Bij Arnold kwamen terug de tranen.

“Rustig maar... Rustig maar...” prevelde hij constant weer, niet alleen om de kat moed in te zingen, maar ook zichzelf.

Arnold wist dat het te laat was wanneer zijn beestje in zijn armen begon te kronkelen van de pijn, als een vis die op het droge naar lucht gapte. Zijn ogen tolden in zijn kassen. Het geluid dat hij maakte leek meer dat van een hond dan van een kat.

Ze waren ongeveer halverwege naar de dierenarts wanneer het lichaampje in zijn armen verslapte, en uiteindelijk helemaal niet meer bewoog.

“Het is oké, schatje”, snikte hij zacht, nog steeds zijn lippen tegen het zwarte kopje aangedrukt. “Slaapwel, schatje... Je voelt nu geen pijn meer.”

Arnold draaide zich om en wandelde verdwaasd terug naar huis.

 

Geraakt door deze tekst? Maak het hartje rood of deel de woorden met je vrienden.

Zo geef je mee een stem aan de woorden van deze schrijver.

9 mrt. 2014 · 30 keer gelezen · 0 keer geliket