De Zandlopers Boek 1 : Zilverlicht (proloog deel 1)

1 apr. 2024 · 19 keer gelezen · 0 keer geliket

DE ZANDLOPERS

BOEK I: Zilverlicht

PROLOOG: Het pad der Meesters

Hier ben ik nog niet klaar voor, dit wordt mijn dood. Vanaf het moment waarop hij het daglicht achter zich had gelaten, was de wanhoop bij hem toegenomen. Hij zweette alsof al het vocht in z'n lichaam angstig een uitweg zocht. Zijn armen, in normale omstandigheden onvoorstelbaar krachtig, hingen nu bevend naast zijn zijde. De muren kwamen dreigend op hem af. De reusachtige man, die anders als een roofdier achter het wild aanjoeg, was nu zelf de prooi geworden. Opgejaagd door de duisternis.

Lumen werd hij genoemd en net als velen van zijn volk had zijn naam te maken met licht, en die van hem betekende: lichtsterkte. Die naam had hij ook alle eer aangedaan: Ondanks zijn relatief jonge leeftijd was hij al één van de prominente figuren van de stam in de Midra-vallei.

Want zeer snel had hij de gratie verdiend van de Meesters, de stamoudsten. Dit was niet alleen omwille van zijn uitzonderlijke kracht, maar ook omwille van zijn leiderschapscapaciteiten en zijn bijzondere gave om elk angstig hart te kalmeren.

Dit was ook nodig telkens als de lange winternachten kwamen, wanneer de stam moest overleven in een koude en verduisterde wereld. In zulke periodes was eten schaars en delen niet altijd de beste optie. Maar de Luothai, ook het Lichtvolk genaamd, de dominante soort waar hij toe behoorde, had steeds het hoofd geboden aan haar noodlot. In de koude winterjaren, van zodra de voedselvoorraad schaars werd, stonden de moedigsten onder het volk hun eten af aan zij die het echt nodig hadden. Het waren vreselijke tijden. De meesten onder hen haalden de zomer niet. Zij die te veel winters hadden meegemaakt, kraakten als oude bomen in stormachtig weer. De ellende, waaronder ook een hoge kindersterfte, verscheurde vele harten. Gelukkig had het volk in de loop der eeuwen zulke vooruitgang geboekt dat het tij aangebroken was dat zelfs de zwaksten sterk genoeg waren om de wintertijden uit te zitten.

Momenteel was het Dovende Zomer, en was er nog voldoende licht en warmte om zulk leed op een afstand te houden. Lumen had zich echter in de schaduwen gewaagd. Slechts kort was er de twijfel om door de grote poort achter zich terug te keren naar het veilige zonlicht. Maar al snel praatte hij dat uit zijn hoofd. Van hem werd immers gezegd dat hij het diepste verlangen was van elk vrouwenhart, nét omdat hij een man was van zowel woorden als daden. 

Hij wierp vluchtige blikken op de vage omtrekken van de ruimte, een vertrek in de vorm van een langwerpige, scherpe driehoek, met in elk van zijn hoeken kleine lichtbakens. Die waren door zijn  voorouders in de Tijden van Glorie vervaardigd om de laatste Schaduwen te verdringen, de wezens die dominant waren aan de verduisterde helft van de planeet.

De tijden waren intussen veranderd: ook al baadde het volk in welvaart en kende het reeds vijfentwintig lange jaren een periode van vrede, toch wankelden de vredesbanden die zijn stam met de andere volkeren onderhield. Lumen was er zich, wat dat betreft, nog niet van bewust dat recente gebeurtenissen een keerpunt zouden vormen voor het leven op de planeet.

Hij richtte zich naar de achterste hoek van de hal, de scherpste van de drie, waar de wit-marmeren vloer overging in een in rots uitgehouwen trap. Aan weerskanten van de trap waren twee pilaren opgesteld, zwarte obelisken bedekt met een oud schrift waarvan de tekens in de steen oplichtten. Hij zette een paar passen in de richting van de trap toen een beklemmend gevoel zich van hem meester maakte. 

Zijn lichaam beefde en was niet te kalmeren. Het waren de eerste tekenen van zijn gebrek aan licht. Er ging bovendien een dreiging uit van de ruimte onder hem. Deze kamer was nog maar het begin. Het betreden van de diepten onder hem kon omschreven worden als een wanhoopsdaad. Zijn adem stokte. Hoewel deze duisternis nog te bedwingen was, zou dat verderop niet langer het geval zijn. Moet ik het hier al vinden, mijn einde? Hij schudde zijn hoofd, gaf er met de palm van zijn hand een klop op, en gromde. Waar is je moed?! Hij ijsbeerde rond in het vertrek en probeerde de toestand te relativeren.

Hij besefte maar al te goed dat er weinig tegen te ondernemen viel. De meeste van zijn soortgenoten hadden deze kamer nu al verlaten. Heel zijn lichaam waarschuwde hem instinctief voor het gevaar op de lange weg die hij zou volgen, in de afwezigheid van zonlicht. Licht was voor hem en ieder van zijn soort namelijk al bijna even onmisbaar als zuurstof. Uit licht putte elk van hen een enorme hoeveelheid energie die aangewend kon worden voor elke vorm van beweging. En hoewel Lumen had leren leven in afwezigheid van licht, merkte ook hij een enorme afname aan energie, kracht en snelheid bij zichzelf op. Hij vond het een gevaarlijke onderneming. Wanneer al het eerder opgeslagen licht uit iedere vezel van zijn lichaam zou verdwijnen, zou dat hem achterlaten in een staat van volledige verlamming. En het was nog maar de vraag of hij hier werkelijk het enige rondwarende wezen was.

Lumen bekeek zijn bevende handen. Ter hoogte van zijn knokkels ontsprong er een schijnsel, afkomstig van zijn lichtbanen. Naast bloedbanen hebben de Luothai ook kanalen die energie afkomstig van zonlicht bevatten. Het schijnsel uit de limini, de huidsverhogingen die her en der op het lichaam van een Luothai te zien zijn, zijn een vorm van bioluminescentie.

Het maakte Lumen mogelijk met zijn armen en handen de omgeving te verlichten.

Zijn kracht vloeide nu reeds gedeeltelijk terug in zijn armen. Mijn lichaam herinnert zich de zon nog. Ik mag niet langer aarzelen, de tijd dringt. Vastberaden schreed hij voort tot aan de eerste trede. Vooruit tastend met zijn rechtervoet, daalde hij af, terwijl hij zijn vingers rondom uitstekende delen in de rotswand klemde. Hier vond daglicht geen enkele weg meer. De doorgang was smal. Meermaals schuurden zijn schouders tegen de rotswand en lieten er kleine snijwonden achter. De trap werd steeds steiler naarmate hij verder in de diepte afdaalde. Hij wist dat roekeloosheid hier zijn grootste vijand zou zijn, maar zelfs al was hij op zijn hoede: Wat komen ging, kon hij niet vermijden. 

Veel van wat hij van zijn omgeving had moeten opmerken, bleef voor hem verborgen. Water sijpelde via onzichtbare spleten doorheen de rotswand op de treden voor hem. Bij het zetten van zijn volgende stap gleed hij uit, viel enkele treden lager, waarbij hij herhaaldelijk met zijn ribben en rug tegen de randen van de treden terecht kwam. Hij verbeet zijn pijn, voelde de tranen opwellen maar ze zouden niet over zijn wang stromen, niet zowaar hij Lumen heette. 

Hij gunde zichzelf geen tijd om van de val te bekomen. Onmiddellijk kroop hij recht en stelde de schade vast, zijn vingers zacht drukkend op zijn huid. Dat worden flinke blauwe plekken, dacht hij terwijl hij verder ging met verhoogde waakzaamheid. Hij rechtte vervolgens zijn rug en verhoogde – in tegenstellling tot wat een ander zou doen - het tempo.

Hij kwam nu uit in een uitgehouwen tunnel. Hij had het steeds moeilijker adem te halen, alsof zijn luchtpijp hevig bijeen werd geperst. Zijn hartslagen klonken zwaar en snel. Hij klemde zijn tanden opeen en probeerde zich moed in te spreken, zachtjes de liederen neuriënd die ze 's avonds te midden van de stad, aan het grote vuur zongen. Lumens lichaam werd vervuld van warmte, als na een stevige scheut sterke drank, en plotseling leek hij veel kalmer. Zijn gehoor werd scherper en zijn zicht was weer gedeeltelijk aangepast aan de duisternis. 

Vuur, het zou hier geen slechte bondgenoot zijn. Hij vervolgde zijn weg in de tunnel, waarbij hij her en der zijn tenen stootte tegen ketens die op de grond lagen te slingeren. Waarvoor zijn die nodig geweest? Hij tastte de muren af, en kwam meer ketens tegen, bevestigd in muren, naast polsklemmen. Hij wou liever niet weten of het Luothai waren die er hadden vastgehangen of wezens waarvan hij het bestaan niet kende. Deze grot had al eerder een rol gespeeld in oudere tijden, maar veel van hun kennis was verloren gegaan. Hoewel er legenden waren die verhaalden over schepsels, geboren in de oudste tijdperken van de planeet, die nog niet waren heengegaan, de stroom van de tijd hadden overleefd. Lumen bedacht zich dat het maar verhalen waren, hersenspinsels die voortkomen uit angst.

De tunnel scheen inmiddels eindeloos ver te lopen, hoewel hij de indruk kreeg dat de wanden aan weerszijden steeds verder van mekaar liepen. Niet veel later kwam de tunnel uit op een smalle, stenen brug, waar slechts drie voeten naast elkaar zouden kunnen staan. Ze overspande een rechthoekige ruimte, maar scheen nergens heen te leiden. Zowel links als rechts van de brug dreigde een diepte, waarvan onmogelijk geschat kon worden hoe ver het was tot aan de bodem. Enkel de watervallen aan beide kanten konden enigszins een idee geven, aangezien het neerkomen van het water van ver leek te komen. 

Lumen wandelde behendig de stenen brug op, de ene voet na de andere. Geen enkele keer raakte hij uit evenwicht. Plots bleef hij stilstaan, zijn blik strak voor hem gericht. Hij ontwaarde een standbeeld voor zich. Hij ging erop af. Betastte met zijn vingertoppen het stenen beeld en merkte dat het uit graniet gehouwen was. Opmerkelijk! Normale handen zouden dit nooit kunnen vervaardigen. Niet zonder bijzondere technieken of instrumenten. Zijn handpalm gleed langs het beeldhouwwerk. Verwonderd nam hij een stap naar achteren. Heb ik dit juist? Is dit de beeltenis van…een man? Machtig en schitterend… De schenker van het leven! Lux, god van het sterrenlicht!

Lumen speurde het beeld af  in de hoop iets tegen te komen.  En binnen de minuut had hij door dat in de hand van de stenen godheid een toorts geplaatst was. Dankzij zijn grote gestalte kon hij erbij. Hij nam het stevig in zijn handen vast en zocht verder om brandstof te vinden en iets om de vlam te ontsteken. Hij vond echter niets. Momenteel kon de toorts slechts dienen als een tweede wapen dat zou pronken naast zijn scherpe zwaard.

De toorts was prachtig. Gemaakt van helder kristal, met inkepingen waar zijn handen perfect in pasten, alsof hij bestemd was het object te vinden. Zijn vingers streken wellustig langs de sierlijke vormen. Vervolgens stopte hij de toorts achter zijn rug weg, tussen de riemen die over zijn, donkere, en gespierde lichaam liepen. Lumen draaide zich om en dacht na over het vervolg van zijn weg. 

Aangezien dit pad dood scheen te lopen, leek het hem dat het niet anders kon zijn of het was de bedoeling dat hij in de diepten onder hem zou afdalen.

”Daar vreesde ik al voor,” stamelde hij. Doelgericht liep hij de brug weer af en bekeek zorgvuldig de randen, zonder te ver voorover te buigen.

Op handen en knieën ging hij voort en speurde met zijn vingers de zijkanten van de steen af. Tot ze zich rond een touwladder omklemden. Hij daalde via de ladder af. Maar de touwladder hield op een drietal meter boven de bodem. Gelukkig was hij het geklater van de watervallen niet vergeten en veronderstelde dat onder hem een zachte, maar natte landing wachtte. Hij waagde de sprong en belandde, na een behoorlijk lange val, recht het water in. Hij prees zichzelf gelukkig dat hij had gekozen voor een lichte bepantsering en zwom vlot naar het wateroppervlak. Hij hapte lang adem. Zijn handen verlichtten de waterpartij waarin hij zich bevond. Hij vermoedde dat als hij verder de zaal doorzwom, hij over enkele tientallen meters vaste grond zou vinden onder zijn voeten. En zo geschiedde.

Langzaam waadde hij verder, met het water tot zijn middel, en vond recht voor hem een doorgang. Hij liep onder een booggewelf en hakte met zijn zwaard in op de planten die boven het water uitkwamen en zijn weg blokkeerden. Zo ging het nog enkele meters voort tot zijn zwaard op de rotsen voor hem afketste. Ontsteld greep hij naar zijn kale schedel. De weg is versperd, dit kan toch niet waar zijn! Woedend schopte hij voor zich uit waarbij hij zich meermaals tegen de stenen bezeerde. 

Het toeval wou dat zijn been bij zijn laatste trap in een opening in de rotswand schoot. Onderuit geschoven, met kop en schouders boven het water, bedaarde Lumen, hij begon hoop te krijgen. Misschien was de doorgang groot genoeg.

Hij nam een korte duik en inspecteerde haar. Dit kan lukken. Maar Lumen twijfelde. Zijn ademhaling was immers onregelmatig geworden door de zwellende duisternis, dus zou het noodzakelijk worden snel weer boven water te komen. Uiteindelijk heb ik geen keuze, terugkeren is geen optie. De touwladder is niet meer bruikbaar. Oké…Diep ademhalen. Meermaals hapte hij naar adem totdat hij de indruk kreeg zijn longen volledig te hebben gevuld. Toen dook hij opnieuw het donkere water in. Hij zwom door de opening een smalle ruimte in, het leek een kleine doorgang die uitgegraven was om voorbij de rotsen te komen. Maar de tunnel was volledig gevuld met water. 

Hij zwom verder, terwijl zijn ogen irritatie ondervonden. Hij sloot ze, wreef erin, maar het had geen effect. Steeds minder kon hij ze openen, zodat hij zeer fragmentarisch zijn omgeving in zich opnam. Al zeer snel liep de doorgang dieper. Hij stootte zijn hoofd bijna tegen de uitstekende delen van de wand. Het water had hier een lichtgroene troebele kleur. Vuil slingerde overal rondom hem. Onder zich lag nu wit zand, bezaaid met gepolijste stenen. Her en der schoten er rotsen uit de vloer. De druk op zijn oren nam toe naarmate hij dieper zwom. 

Beeld na beeld volgde terwijl hij met zijn ogen knipperde. Hij had intussen nog geen enkele keer lucht laten ontsnappen. Hij blies zijn kaken op en liet de zuurstof nogmaals in zijn longen circuleren, het gaf hem genoeg adem om nog een eind door te gaan.

Beide wanden liepen intussen in een ronde boog van elkaar weg en in het midden van de cirkelvormige ruimte was een stenen tombe geplaatst die half door het zand werd verzwolgen. Lumen sloot zijn ogen. Dat de persoon die hier ligt rust mag vinden. Hij zwom verder en hoorde het zachte vallen van stenen achter zich. Hij keek om maar bespeurde niets. Langzaam draaide hij zijn hoofd weer terug, zijn blik bleef hangen op een grijze vlek tussen het witte zand, slechts een aantal meter verder. Toen hij dichterbij kwam, keek hij vol afschuw neer op een verrotte vinger die uit het zand stak. Hij ontdekte steeds meer dode lichamen rondom hem. Bij elke oogopslag zag hij eens een verwonde dij, een verminkte rug, een opengereten gelaat. Lumen geraakte in paniek, een rilling voer doorheen zijn hele lichaam. Hij zocht zich snel een uitweg, bevangen door een gebrek aan zuurstof en verschrikt door wat hij net had gezien. Hij rees steeds hoger en zeer langzaam blies hij de laatste restanten lucht uit zijn longen. Toen greep hij met uitgestrekte armen de rotsen boven zich vast en trok zich omhoog, door het gordijn van water heen.

Uiteindelijk kwam hij aan het andere uiteinde van de tunnel, boven het wateroppervlak. In een nieuwe duisternis, met een onbekend pad voor hem. Daar moest hij zich nog geen zorgen over maken. Hij had immers nog maar net twee keer in-en uitgeademd of scherpe klauwen klemden zich rondom zijn voeten en trokken hem uit alle macht weer naar beneden, de diepe wateren in.

(Wordt vervolgd...)

Geraakt door deze tekst? Maak het hartje rood of deel de woorden met je vrienden.

Zo geef je mee een stem aan de woorden van deze schrijver.

1 apr. 2024 · 19 keer gelezen · 0 keer geliket