ogen, twee bondgenoten
in de torenkamer van mijn kop
lenzen van gelei en alles wat beweegt
op het netvlies, wimpers rillen van de wind
die je maakt van grillen, blaas geen zand in mijn ogen
maar stuifmeel voor de bloei van het palet
voor de kevers in oogkassen nestelen
blijf ik de slaaf van het eerste zintuig
dat figuren laat zwellen en krimpen
tot ik twijfel aan contouren
zolang de beelden zwijgen
heb ik vrede met de drilboor
die ik demp door een vlucht
naar een berghut, boven de boomgrens
ogen, als ik ze sluit verft de nacht
de droom in ultraviolet en infrarood
ogen kennen de stilte van een radiostudio
net voor de zender in de ether gaat
als ik knipper wordt de zon een stroboscoop
pupillen regelen het licht, ze voorkomen
dat ik mijn netvlies schroei aan de koplampen
die je op mij richt, ik moet wegkijken
scherpstellen op de mier in de verte
of op de muur waar ik vaak tegenloop