There's a blackbird singing

1 okt. 2014 · 0 keer gelezen · 0 keer geliket

Waar moet je in godsnaam over schrijven? Meer kan ik vandaag niet bedenken.

 

Ja, vanmorgen schreef ik dan misschien wel een alinea, maar die slaat op niet veel. Behalve de laatste zin – die is goed. Ik bedacht hem in de auto op weg naar hier, op de radio speelde een nummer waar in het refrein sprake was van een zingende merel. Het probleem is dat ik bij die zin geen verhaal weet te verzinnen. Of toch niets dat verder komt dan dit: man heeft na dood van zijn vrouw niets meer om voor te leven – vult zijn dagen met zaken die hem eigenlijk niet meer boeien - staat elke morgen op met het gezang van een merel – beslist na verloop van tijd dat het gezang van die merel de enige reden is waarom hij nog elke morgen opstaat. En dan verschijnt de merel op een bepaalde morgen niet meer en (laatste zin) hij aanvaardde het met spijt, maar ook met iets van opluchting, zoals je dat doet wanneer de feiten in jouw plaats een beslissing nemen.

Van waar ik zit, zie ik in de verte de Auvergne in schemerig blauw. Het is de laatste dag in ons schuiloord. Het ritme van vakantie. Als ik opsta iets voor acht, heeft de aanstaande moeder al een uur gewandeld en braambessen geplukt. Ze liggen in een zeefje in de gootsteen die bessen, en kijken me aan met een blik van ‘daar zullen we hem gaan hebben.’ Met een groot schuldgevoel sta ik aan het aanrecht en drink enkele glazen water. De alcoholresten van de avond ervoor schrijnen alsof ze weerhaken hebben. In de wetenschap dat zij niet alleen al een uur voorsprong heeft, maar ook nog eens gezonder voor de dag komt, fiets ik dan naar de bakker.

De bakker is ermee opgehouden. La retraite. Het brood wordt nu gehaald bij de superette enkele huizen verder. In de winkel zegt een vrouw elke morgen met overslaande stem bonjour monsieur. Waarop ik: alors - met de geste van iemand die Frankrijk als zijn tweede thuis beschouwt, alors … met de korte pauze die de indruk moet wekken ter plaatste te bedenken wat ik wil (want zo ben je – je leeft in en van het moment) … un pain et un croissant, s’il vous plait. Als ik met de fiets het pad oprij met het brood in mijn rugzak, lepelt de aanstaande moeder haar muesli met braambessen op aan de witte, plastic tuintafel onder de twee steeneiken.

In de namiddag zit ik aan dezelfde tafel achter mijn laptop. Vaste attributen op tafel zijn mijn verrekijker en vogelgids, koffie, een glas water en – maar pas vanaf zes uur – een glas rode wijn met een bord olijven, kersttomaten en chips. Als het schrijven niet lukt kijk ik door die verrekijker. Vervelender is het wanneer het schrijven wel lukt en ik het gemiauw hoor van een buizerd of het getok van een specht of van een boomklever. Een buizerd kan ik misschien nog zonder schuldgevoel negeren, maar een boomklever, dat gaat niet. Het is jammer van het schrijven, maar die boomklever moet ik dan zien. Met een beetje geluk krijg je hem bij de juiste lichtinval zo scherp in het vizier, dat het lijkt of je naar een natuurdocumentaire kijkt.

Soms ga ik achteraan het huis op een bank zitten. Die plek heeft het voordeel achter wat struiken verborgen te liggen ten opzichte van het grasveld en vooral de grote eik in de hoek van dat grasveld. Je zit als het ware in een camouflagetent, iets waar ik als kind van droomde – godganse dagen in een tent te zitten naast een vijver en dan elke beweging van een ijsvogel of roerdomp registeren. Doorgaans dwing ik mezelf minstens een half uur stil te blijven, bij wijze van meditatie en ook omdat je binnen het half uur altijd wel iets ziet, of je moet al echt pech hebben. Veel vinken, spreeuwen die je met hun imitaties op het verkeerde been zetten, zwaluwen – vanmorgen een vink die een jonge wielewaal van een tak wegjoeg. Opvallend veel Vlaamse gaaien ook dit jaar, schreeuwend naar elkaar als viswijven, bekvechtend maar zonder het echt te menen, meer omdat ze daar schik in hebben.

Vanmorgen op de haag, in het ochtendlicht een cirlgors. Hij vloog weg. Van aan de andere kant van het veld kon ik hem nog een tijdje horen: een zacht geratel als van een slang. Zonet vanop de fiets op een telefoonkabel een putter met zijn clownsgezicht. Wat verderop een tapuit. Hij maakte het geluid van een zakje knikkers dat je opschudt. Een roodborsttapuit klinkt als twee keien die je tegen elkaar slaat, wat niet hetzelfde is. In Engeland zeggen ze dat mooi: stonechat. Jonge wielewalen klinken als piepschuim.

’s Avonds verhuizen we naar het terras aan de zijkant van het huis, op het zuidwesten. Zij leest, zoals ze dat de hele dag heeft gedaan, ik zit dan als het goed gaat nog steeds onder de steeneiken – vervoeg haar pas een uur later, het uur achterstand van vanmorgen op die manier ingehaald. Mijn aandeel in het avondmaal is zorgen dat er vuur is. Nadien verdraag ik in de keuken geen vaat die als zwerfvuil achterblijft. Tegelijk heb ik geen zin om af te wassen. Dus dient alles provisoir afgespoeld en per soort opeen gestapeld en wel van onder naar boven en van groot naar klein – koppen op koppen, borden op borden, kommen in kommen. Als het kan het bestek rechtopstaand in een beker, bij afwezigheid van een beker liggend dan maar, haaks op het gegleufde opstaande deel van de gootsteen. Je praat jezelf iets aan als je daar heel veel voldoening uit haalt, maar toch is het met een zekere opgeruimdheid dat ik daarna opnieuw op het terras ga zitten, hout op de smeulende kolen leg en hen door gewapper met een kampeerbord tot vuur verleid.

Aanwakkeren is in zijn letterlijke betekenis een onomatopee: uitslaande vlammen maken een flakkerend, wakkerend geluid, iets dat aanzuigt en uitslaat tegelijkertijd. In een goede bui gaat dat aanzuigen en uitslaan met het nodige theater gepaard. De aanstaande moeder en het ongeboren kind zien mij met het plastic kampeerbord naar de kolen wapperen en tegelijk met wriemelende vingers doen alsof ik kruiden over de kolen strooi, zij het dat nu de omgekeerde beweging dient verbeeld, namelijk van vlammen die aan de kolen worden onttrokken. De truc zit hem in de simultaneïteit. Naarmate het flakkerende geluid aanzwelt, wordt heviger met het bord gewapperd en krijgt het strooiende gebaar meer verticaliteit om het zo te zeggen – als om de vlammen aan hun haren omhoog te trekken. Moment suprême: op het moment dat het flakkerende geluid op zijn hoogst is, bord en strooihand wegtrekken en het vuur als een ontluikende bloem tevoorschijn toveren. De aanstaande moeder vindt het bij momenten geweldig. Een gemeend applaus is dan mijn deel, nadat ik haar met een reverence voor de aandacht heb bedankt.

Je zou die man, ik spring van de hak op de tak – de man van de merel, je zou die man kunnen laten fietsen. In de zomer, na de ergste hitte van de namiddag. In de avond, het zonlicht is dan niet meer zo direct als een paar uur daarvoor, het heeft iets stofferigs gekregen, als zonlicht dat door glas in lood valt. In een veld staat een boer in een blauw overall, de handen op de rug. In plaats van diens opgestoken hand te beantwoorden, kijkt hij de man onbewogen na. Het is voldoende voor die laatste om zichzelf op die fiets te zien rijden. De illusie dat wat hij doet zin heeft, springt dan door zoiets stoms in stukken. Toen zijn vrouw nog leefde was hij zo breekbaar niet. Je laat hem verder fietsen en hem in zichzelf de vraag stellen waar hij in godsnaam de moed moet blijven halen.

De moissonneuse waarmee vorige week de tarwe rond het huis werd gemaaid, viel herhaaldelijk stil. De boer moest met een compressor komen. Een vriendelijk man. Zijn zoon zat naast hem op de tractor en had van daaruit over de haag een onbelemmerd zicht op wat wij deden. Telkens ik opkeek, draaide hij zijn hoofd weg. Toen de boer met de maaier stond te overleggen, hoorde ik hem iets zeggen over l’apéro. Daarna lachten ze. Het was al na zessen en op mijn tafel stond dus een glas rode wijn. De schaamte van een hele dag te kunnen schrijven en lezen tegenover zo’n boer die van ’s morgens tot ’s avonds moet werken. Hoewel hij dat dus niet liet blijken, ook de volgende dag niet toen hij mij opnieuw achter mijn laptop zag zitten. Zo’n man kan in mijn ogen weinig verkeerd doen. Nu voert hij iets uit aan de rand van het stoppelveld. Hij draagt hetzelfde geblokte overhemd als vorige week.

Met zijn vrouw vrijen was met niets te vergelijken geweest. Hij sprak er met niemand over, behalve met haar – heel af en toe. Toen hij op een keer zei dat hij soms het idee had het geboortekanaal ingetrokken te worden, zijn leeftijd tot een fractie van een seconde gereduceerd – voorbij de geboorte, voorbij de conceptie zelfs, miljarden jaren terug het heelal in, en de ontlading (hier steeg de gêne hem naar de kaken, hij voelde hoe hij rood werd – dit tegen iemand te kunnen zeggen), en de ontlading met de oerknal zelf leek samen te vallen, toen streelde ze hem over zijn hoofd en vroeg of hij dan niet wist dat elke man in een vrouw zijn moeder zoekt. Hij had haar aangestaard. Vóór haar had hij niet geweten dat zoiets bestond, je compleet voelen. Toen ze stierf was daarmee alles gezegd. Hij was incompleet geworden.

Die eerste maanden, hoe moest hij die aan iemand beschrijven? Als een voortdurend in ademnood raken? Als iets dat je van bij het opstaan naar de keel grijpt? En overdag dat rondtollen in de leegte - als een losgekoppelde astronaut. De aantrekking van er niet meer te zijn natuurlijk. Als kind, op de rand van een fabrieksgebouw waar hij zijn voetbal zocht, en dan naar beneden kijken en het hart dat even in het luchtledige blijft hangen. Maar meer dan een aai was dat niet geweest. Een kort moment van verleiding. Later was het soms teruggekomen, al was het maar om in gedachten de opluchting te ervaren dat wat zo’n pijn deed dan voorbij zou zijn. Na haar overlijden vond hij het vreselijk, dat gekoketteer van hem. Maar nu was het anders, nu had het zich als een dwanggedachte in zijn hoofd genesteld.

De voorbije jaren was het de gewoonte dat in het schemerduister - de bomen en struiken vallen dan met hun contouren samen, het is nog niet zo donker dat ze opgaan in de achtergrond (ze staan er dus nog tegen af getekend, als grillige inktzwarte vlekken) - dat in dat schemerduister een bosuil voorbij komt vliegen. Het is te donker om hem in detail te onderscheiden, maar ik herken het plompe lijf en de afgeronde vleugels. We beschouwden het als het einde van een geslaagde dag, die bosuil die kwam kijken wat we aan het doen waren. Als hij niet opdaagde, had ik de neiging de zaak te forceren door gewapend met een zaklamp het veld in te sluipen (terug thuis had zij krampen van het lachen) of het geluid van de uil na te doen. Je hebt dan al wat gedronken en denkt dat je imitatie een medaille verdient. Dit jaar hebben we hem nog niet gezien. Maar vanavond misschien.

Op het moment dat hij opstond en de eerste keer de merel voor zijn raam hoorde zingen, luisterde hij aandachtig, het hoofd scheef, en moest hij ondanks zichzelf glimlachen. Wat trok zo’n merel zich ook aan van hoe hij hierbinnen zijn leven doorkwam? Zo’n merel die fluit al eeuwen op dezelfde manier, terwijl al die tijd overal in de wereld ontelbaren hetzelfde als hem meemaken. Niet dat die gedachte hem bij zijn eenzaamheid hielp. Zijn dagen bleven leeg, wat hij deed was even nietszeggend als daarvoor, maar toch bracht de merel een soort regelmaat met zich mee. Na een tijd moest de man toegeven elke morgen op te staan uit een soort plichtsgevoel tegenover de vogel die voor zijn raam zat te zingen. Tegelijk was het alsof met de merel iets verschoven werd, een grendel waarmee je de deur achter je sluit.

Het vuur brandt. De hemel in het westen is betrokken, van een ondergaande zon is geen sprake. De hond van de buren die ons gezelschap houdt, is bezig een rij stenen af te breken omdat ze daar een muis vermoedt. Enfin, vermoedt, wij hebben de muis ook gezien, dus helemaal ongelijk kunnen we haar niet geven. Ula heet ze. Het is een golden retriever, waardoor je nooit echt kwaad op haar kunt zijn: ze kijkt dan immers door haar wimpers alsof ze alle leed van de wereld moet torsen. Maar haar gewroet stoort. Ik sta op en spreek haar met opgeheven vinger toe. Dat het gedaan moet zijn. En of ze wel weet wie de boel morgen mag herstellen? Ze kwispelt met haar staart terwijl ze me aankijkt - waar maak ik mezelf zorgen om? Maar van zodra ik weer ga zitten, gaat het wroeten verder. ‘Wat baten kaars en bril, als de uil niet zienen wil’, zeg ik tegen de aanstaande moeder. Waarom we samen in lachen uitbarsten.

Toen hij de merel niet hoorde, dacht hij eerst aan een misverstand. Had hij zich dan verslapen? Hij keek naar de klok. Het was zijn gewone uur. Maar het was stil. Hij stond op en leunde met beide handen op de vensterbank, alsof hij de merel op die manier naar zich toe kon halen. Terwijl hij zich aankleedde, hield hij halverwege een beweging op. Met zijn overhemd half dicht geknoopt, wist hij dat hij zichzelf iets wijs maakte. Ook morgen zou de vogel niet komen, en overmorgen evenmin. Hij draaide zich om, staarde naar het lege raam. En hij aanvaardde het met spijt, maar ook met iets van opluchting, zoals je dat doet wanneer de feiten in jouw plaats een beslissing nemen.

 

 

 

Geraakt door deze tekst? Maak het hartje rood of deel de woorden met je vrienden.

Zo geef je mee een stem aan de woorden van deze schrijver.

1 okt. 2014 · 0 keer gelezen · 0 keer geliket