detroostvancontouren

Gebruikersnaam detroostvancontouren

Teksten

Van Gerrewey

Christophe Van Gerrewey - Trein met vertraging : geen geestige roman over wachten en stilstaan.   In Van Gerreweys tweede roman worden de gedachten, gevoelens, redeneringen, rationalisaties, obsessies, observaties, herinneringen blootgelegd van reizigers op de trein tussen Oostende en Antwerpen. Dat levert essayistische stukken op over relaties en isolement, relaties en het kapitalisme, kunst- en cultuurreceptie, tekstredactie, geluidpollutie in treinen, gsm’s, meeuwen aan de kust, oogcontact als spel, de ontevredenheid bij treinreizigers, opvoeding en technologie, de obsessie met aankoopbonnen. De stijl is analytisch, op het academische af. Geen nuance of contradictie wordt over het hoofd gezien. Elk thema wordt op zijn kant gelegd en vanuit alle mogelijke hoeken bestudeerd. In lange, complexe zinnen vol onderschikking en nevenschikking wordt de lezer langs de gedachten van de personages gevoerd. Van Gerrewey toont zich in Trein met vertraging een intelligent observator met een groot psychologisch inzicht. De problemen beginnen pas met alles wat tussen die observaties valt – personages, dialogen, beschrijvingen, beeldtaal – met alles, kortom, wat het genre van het essay overstijgt. Haast alle personages in het boek zijn tot diepgaande zelfreflectie in staat. René de conducteur, Marc de seksverslaafde, Niek de studente, Lien de leerkracht, Kris die aankoopbonnen verzamelt, Roos de doctoraatstudente met een vaginale infectie en Dirk de cultuurcriticus: bij elk van hen ligt de lat van de zelfbeschouwing erg hoog. Te hoog. Van Gerrewey slaagt er niet in zich als een buikspreker achter zijn poppen te verschuilen. Hun discours is al te herkenbaar het zijne; dat van de academicus. Wanneer Kris zijn obsessie met aankoopbonnen voor zichzelf probeert te rechtvaardigen heeft hij het over drie modellen … en natuurlijk zijn de drie constructies niet perfect van elkaar te scheiden. Andere personages sturen hun gedachten bij met nuances die in een wetenschappelijk artikel thuishoren: natuurlijk is het belangrijk te wijzen op / toch is het niet zo eenvoudig dat / wat niet hetzelfde is als. Wanneer Roos en Kris ten slotte respectievelijk de wetenschappelijke namen van vaginale aandoeningen (trichomonas, gardnerella, herpes, gonorroe, chlamydia, syfilis) enveertien supermarktketens, tien soorten yoghurt en zestien merken van (elektrische) tandenborstels opsommen, ziet de lezer niet Roos of Kris in de trein zitten, maar de schrijver achter zijn computer zoektermen invoeren. Sommige verhalende scènes in het boek – scènes die de essayistische beschouwingen overstijgen en die die tegelijk aan elkaar moeten lijmen, er een verhalende vorm aan moeten geven – zijn dan weer ronduit karikaturaal en ongeloofwaardig. Nadat de trein tussen Gent Sint-Pieters en Gent Dampoort onverwachts is stilgevallen, mijmert René de conducteur over de ontevredenheid bij treinreizigers. Hij deelt het fatalisme niet van collega’s die klagen over hoe het steeds maar erger en erger wordt: Trouwens, wat maakt het uit dat iets negatief is geëvolueerd – je kunt de geschiedenis niet terugdraaien. Veertig pagina’s later schiet van die relativerende toon niets meer over. René is aan een depressie ten prooi gevallen. Wie kan er iets noemen dat de laatste tien jaar gunstig is geëvolueerd? Ik ben niet geschikt voor deze baan … ik kan het leven zoals het vandaag is niet meer aan. En dan zakt zijn kin tot op vijf centimeter van zijn borst. De ontmoeting met Kris (de man van de aankoopbonnen) brengt redding. Kris zit op de trein met drie liter roomijs. Een trein die stil staat, wordt dan een probleem. Van Gerrewey zet Kris neer met de trekjes van een autist (geobsedeerd door aankoopbonnen, zijn gesprekspartner niet aankijken, de Delhaize-administratie of de NMBS die informatie achterhoudt), die dan maar beslist het smeltende ijs uit te delen. Normale sociale interactie lukt niet, maar ijs uitdelen op een trein mag geen probleem heten. En dus spreekt hij René aan: Daarom is mijn vraag: heeft u misschien een diepvriesvak hier in de trein, waarin ik de producten tijdelijk kan onderbrengen – en indien niet: heeft u misschien een lepel of een paar lepels … De autist als kleuter. En dan hebben we nog René die moet lachen, om het gemak waarmee hij zijn job opnieuw kan verrichten, en omdat hij er, op dat moment, zelfs genoegen in vindt. Weg depressie. Tussen de reizigers bevinden zich ook vier vrienden (Zij). Als een van hen is afgestapt en op de bus zit te wachten, wordt hij door zijn moeder opgebeld. Van Gerrewey heeft voor haar de rol van viswijf in gedachten. Haar man werkt ergens in een magazijn – iets met paletten. We zien het voor ons. Op een gegeven moment gaat het telefoongesprek over … die baas van de NMBS – die dikzak, met zijn baard, hij is al op tv geweest, ik herkende zijn stem, een grafstem zoals die van Frans Verleyen vroeger, die baas van Knack – en ze lijken nog op elkaar ook … Vingers opsteken wie ooit op zo’n manier, mét uitweiding over de fysieke gelijkenis tussen Frans Verleyen en die dikzak van de NMBS, een moeder haar zoon heeft horen opbellen om te vragen of hij al gearriveerd is. Sterk ook dat zo iemand weet dat Frans Verleyen vroeger baas van Knack was. Dat doet ze niet natuurlijk. Het is Van Gerrewey die dat weet. Kijk, daar heb je hem, hij loopt net door het beeld. Telkens het essayistische pad wordt verlaten, loopt het mis. Dit moet bijvoorbeeld spreektaal voorstellen: … hou toch eens op met die schandalige relativering! / ja, dat klopt, maar blijkbaar is het probleem niet zozeer specialisatie, als wel harmonisatie / het is allemaal ontzettend handig, en als je erbij stilstaat, dan wordt het voor een redelijke prijs aangeboden, en wat ik nog het mooist vind, is het ingebouwde kompas … In een poging de tekst toch nog wat leven in te blazen, wordt onstuimig met uitroeptekens rondgestrooid. Als hij naar links kijkt, krijgt hij een beetje zin om de puzzel op te lossen, maar dat hij zonder veel moeite een pen zou kunnen vinden – en dat de stilstand nog lang genoeg zou duren om de puzzel tot een goed einde te kunnen brengen – dat is onmogelijk!Alsof het om iets levensnoodzakelijk gaat plots, die puzzel. Een reclame voor lingerie roept twijfels op over de kwaliteiten van de vriendin van een van de vrienden en zijn relatie met haar, twijfels die hij na de uitstap dacht achter zich te hebben gelaten: Dat was dus wel het geval geweest als deze trein zonder vertraging was blijven rijden! Van alle personages verliezen de vier vrienden zich het minst in zelfbeschouwing. Hier geen diepzinnigheden. Van Gerrewey laat hen bij wijze van contrast pagina’s lang met elkaar praten zonder tussenbeide te komen. Het effect is bewust tenenkrommend. Als lezer wil je roepen dat ze hun mond moeten houden, dat het meisje moet stoppen op haar i-phone te tokkelen en vooral dat die ene lolbroek zijn grapjes voor zichzelf moet houden. Met die pagina’s lange nonsens roept Van Gerrewey de irritatie op die elke treinreiziger dagelijks meemaakt. Bij afwezigheid van de kunstenaar wordt het omgevingsgeluid kunst. John Cage. Dat is knap gevonden. Wat verderop luisteren we mee met een van de vrienden die in Gent door zijn moeder wordt opgebeld. Juist, die van daarnet, de vriendin van Frans Verleyen. Na vier en een halve pagina haar hysterisch gesnater te hebben aangehoord, smeekt de lezer samen met de arme jongen dat ze haar mond houdt. Het trucje wordt herhaald, (later zelfs nog eens) en dat is een beetje flauw. Het levert tenslotte slechts woordenkramerij op, gekuch en gemurmel in de concertzaal. Van Gerrewey houdt van dergelijke slimmigheidjes. Eén hoofdstuk lang denkt Roos op het treintoilet na over relaties. Twaalf pagina’s die eindigen met … al is de knip nog maar een minuut geleden op de deur gedaan. Die minuut staat er niet toevallig. Van Gerrewey wil de gedachten over haar isolement – met alle zijsprongen van dien - en de waarnemingen van het toilethokje woord voor woord, beeld voor beeld transcriberen. Eén minuut aan hersenkronkels, uitgerold in twaalf pagina’s, alstublieft. Het heeft iets belerend bijna. Dialogen tussen personages? Gedachten van personages? Die zijn even oeverloos saai of breed meanderend als van mensen van vlees en bloed. Wisten jullie dat dan niet? De schrijver jongleert al even graag met het romangenre en de verwachtingen van de lezer. Eén van de vier vrienden staat op het einde van een hoofdstuk op met de mededeling dat hij de vertraging godverdomme beu is. Het staat er als een cliffhanger in een episode van The Killing. Daarna wordt niets meer van hem vernomen. Het hoofdstuk waarin iemand een oude bekende van zijn grootvader ontmoet is als enige in de ik-persoon geschreven. De lezer komt niet te weten wie die persoon is – een eerder beschreven personage, iemand die voor de rest niet in het boek voorkomt? Op het einde van de treinrit herinneren Dirk en Roos zich elkaar eerder te hebben gezien. Volgens hem was dat ergens in december – jaren geleden, in een trein die de loop van een rivier in de Ardennen volgde. Zij daarentegen, is zeker dat het in januari of februari was, in een trein die vanuit New York langs de Hudson reed. Het decor wordt opnieuw opgeheven. In de coulissen zit nog steeds de schrijver. Kijk, hij schudt meewarig het hoofd: het geheugen van mensen is onbetrouwbaar, waarom zou dat dan bij romanpersonages anders zijn? Tja, waarom? Laten we de vraag omdraaien. Waarom ergernis opwekken met dialogen vol nonsens? Met ellenlange uitweidingen, beschrijvingen, valse herinneringen? Waarom de illusie wekken dat je afwezig bent in je eigen verhaal? Dialogen verschijnen schijnbaar zonder tussenkomst van de auteur, rechtstreeks van de coupé zogezegd – als een tranche de vie - op het blad. Idem met de minuut die uit Roos’ gedachten geknipt wordt en op twaalf pagina’s breed uitgesmeerd. Personages doen iets zonder dat er in het boek gevolg aan gegeven wordt, sommigen blijven anoniem – allemaal zoals je dat als treinreiziger voor je ogen wel eens ziet gebeuren. Van Gerrewey wil als auteur in deze passages onzichtbaar blijven. Het ironische is natuurlijk dat hij door dat zo nadrukkelijk te doen des te meer opvalt. Of is dat net de bedoeling? Maar waarom? Waarom voortdurend de skeletbouw van je eigen verhaal onthullen? Om te vermijden dat de lezer zich in fictie verliest? B. Brecht. De lezer die moet nadenken over hoe schrijvers uit dialogen stukken selecteert, van gedachten van personages slechts fracties weerhoudt. Alsof diezelfde lezer dat zonder Van Gerreweys opgeheven vingertje niet zou weten. Wat is er mis met de constructie achter een boek te willen vergeten, en daar vanuit een soort tweede naïviteiteen verhaal voor in de plaats te krijgen? Lectuur, zo liet Van Gerrewey ooit optekenen, moet inspanning vergen, alleen dan biedt het maximaal plezier. Wat een misvatting. De kracht van een verhaal ontgaat hem blijkbaar. Of het zou moeten zijn dat hij zelf beseft geen groot verteller te zijn en daarom zijn eigen verhaal bij voorbaat al kapot scheurt. Je kunt een ei op voorhand breken opdat men de barsten in de schaal niet ziet. Maar nu zijn we ter kwader trouw. Niettemin, verbeelding noch suggestie is de lezer gegund. Wanneer Marc de gsm van Roos leent en Jos opbelt, is het voor iedereen duidelijk dat Jos niet bestaat. Het geeft die Marc iets tragisch. Van Gerrewey enkele pagina’s later: … maar Jos bestaat helemaal niet, Jos heeft hij verzonnen om een aanleiding te hebben om haar aan te spreken. Hele delen van het boek zijn dicht geslibd. De lezer wordt verstikt, snakt om de tien pagina’s naar lucht. De verduidelijkingen zijn hopeloos overbodig, de haakjes na een tijdje nauwelijks nog te verdragen. Meeuwen zweven boven het wateroppervlak (maar altijd met de stad nabij) / een trein die in Gent arriveert … niet van de meest recente generatie (evenmin een dubbeldekker) / wentelteefjes in hete olie … gebakken (aan beide zijden) / vaginale infecties op het internet (dankzij een link op Wikipedia, waar ze naar doorverwezen was door Google). Op het einde komt er nóg een personage bij. Lien heet het kind en vanaf de eerste regels is van hetzelfde laken een pak. Over de kinderen die Lien en haar man proberen op te voeden zonder gsm, auto, televisie: … en hoewel ze dat niet doen gewoon om anders te doen (maar dus omdat ze goed willen doen), toch is die alteriteit een fundament onder hun huwelijk … Alteriteit! Over de muziekacademie van Lokeren die … is uitgebreid met een moderne, rechtlijnige aanbouw die ze nauwelijks als een opwaardering van de omgeving kan zien. De herinnering aan een familiebarbecue – mét haakjes, gedachtestreepjes, uitroeptekens, de hele santeboetiek - van twee en een halve bladzijde is daarna de lezer zijn deel. Wat heeft die laatste Van Gerrewey misdaan, dat hij zo zwaar op de proef wordt gesteld? Want we moeten nog met Lien op gidsbeurt door Sint-Niklaas. Mercator is het thema … (hoewel Mercator in Rupelmonde geboren is en niet in Sint-Niklaas, wat natuurlijk tot hoogoplopende conflicten tussen beide gemeentes had geleid)… Natuurlijk. Dan stapt Lien gelukkig voor ons op de trein, waarin … veel reizigers … een beetje murw zijn. Wat je zegt. Haaks op de essayistische, bij momenten meta-literaire opzet en daarom des te opvallender, staat de schoonschrijverij waar de schrijver zich aan heeft overgeleverd. Het boek bulkt van de kromme beeldspraak. Roos haar boezem, die ontvangt zijn blik als een stopcontact een stekker / de laatste twijfel wordt als een leeggegeten bord door een ober weggenomen / passagiers drommen in het gangpad samen als stroperige vloeistof in de hals van een ondersteboven gehouden, nog niet geopende fles / een gevoel van misselijkheid (malaise) komt opzetten als de kolken in een pas doorgespoeld toilet. Doet Van Gerrewey het met opzet, lelijke beelden verzinnen? Het is alsof hij (Dirk) in de woorden wil bijten als in een stuk taart: terwijl hij het naar zijn mond brengt, wordt het bezet door drie, vier vliegen tegelijkertijd, die het onmogelijk maken om toe te happen … / Het is met stilte als met zure melk, die natuurlijk smerig groen kan worden en kan schiften en beschimmelen, maar die van bij de eerste onzichtbare verontreiniging ondrinkbaar wordt. Het kan opzet zijn. Meer waarschijnlijk ligt het romangenre Van Gerrewey gewoon niet. Zijn analytische schrijfstijl ketst af op zoiets als beeldspraak. De kaaklijn van haar (Roos’) gezicht die een bijna perfecte raaklijn is, aanleunend bij het orthogonale assenstelsel waarin haar hoofd gekaderd kan worden – een in één trek getrokken lijn van haar oor, tot aan het allerlaagste punt van haar kin – een bijna perfecte asymptoot, omdat de kromming van haar jukbeenderen, zoals het hoort, eerder hoekig is dan rond / blikken die elkaar (bewust) kruisen: dat ze zouden knikkeren met elkaar, en hun kijkers door flitsende botsingen zouden wegstuiteren, een andere kant op, maar nooit buiten de stenen knikkerbak waar ze met wederzijdse instemming aan hebben plaatsgenomen. Gortdroge, mathematische beelden zijn het, die de lezer op afstand houden in plaats van hem bij de tekst te betrekken. Tussen al die prozaïsche krachtpatserij door, kiert bij momenten iets dat voor existentiële poëzie moet doorgaan. Het resultaat is zoals bij de uitroeptekens geforceerd dramatisch. De trein valt stil zonder te schokken … alsof dit geen reis is door tijd en ruimte, maar een gemeenschappelijk bezoek aan een eeuwenoude, en voorgoed onveranderlijke plek / de egaal blauwe lucht heeft iets bedreigends, alsof er niets meer is, of alsof alle onderscheid is verdwenen, en de gebouwen ontworpen zijn, maar de rest van de wereld nog niet, of niet meer. Dit is een schijn van poëzie opwekken. Oppervlakterimpels maken in een voor de rest van poëzie en suggestie verstoken, stilstaand proza.    

detroostvancontouren
0 0

fragment uit reisverhaal

Na het ontbijt vervoeg ik de rij voor de bestelwagen van de bakker. Telkens iemand zijn of haar bestelling opgeeft, schuifelt iedereen vijf passen voorwaarts. Er wordt niet gesproken of gelachen in de rij. Pas wanneer je aan de beurt bent mag het. Dan plooit het gezicht open en wordt een pen de sjokolat gevraagd. Sjilvoeplait. Langs een mooi fietspad naar Than, waar we proviand inslaan. De eigenaar van de delicatessenzaak is behalve joviaal ook erg commercieel. Als hij hoort dat we aan het fietsen zijn, zet hij een mand met worst op de toonbank. Ideaal voor de picknick. En als we wat later de route met hem bespreken en opmerken dat het warm wordt, blijkt hij ook gekoeld bier te verkopen. Na Than wordt het landschap stilaan Zwitsers. Vakwerkhuizen in pastelkleuren (geel, blauw, roze). Blauwe bergen op de achtergrond. Ooievaars in de weiden, cirkelend op de thermiek en een keer op een nest op de schoorsteen van de kerk. In Traubach-le-Haut eten we in Café de la Poste. Bar-tabac-boulangerie-restaurant, alles ineen. Het brood en de koeken ligt gewoon op een van de tafels in de eetzaal. Twee vrouwen lopen in de zaal rond, de kokkin staat in de keuken met een vuil schort om. Een plek naar mijn hart. Na de salade komt er varkensvlees op het bord, gebakken kool en spek en een soort deegbolletjes. S. kent ze, die bolletjes, je maakt ze door het deeg op een bakplaat te laten druppelen. Erg ambachtelijk. Ik vraag aan de kokkin hoe de dingen heten, waarop ze een kartonnen doos neemt en de naam van het etiket spelt. Knepple. Hoe? Knepple – ze schrijft het in mijn schrift. Terwijl ze een stukje meeleest, leunt ze met haar rechterborst op mijn schouder. De temperatuur varieert volgens verschillende thermometers op straat tussen de 32 en de 35 graden. Het is in elk geval warm. Laatste tussenhalte voor vandaag, een warenhuis waar we behalve fruit en groenten ook wijn kopen. Achteraan in elke fietstas één fles – alles voor het evenwicht. We rijden Zwitserland binnen. Intussen betrekt de lucht. In de verte rommelt het. Schuine strepen aan de horizon betekent regen. Aan een man in zijn tuin vraag ik of het onweer onze richting uitgaat. Hij weet het niet. Hij is Italiaan zegt hij en roept ‘Nibali’! Dan neemt hij me mee naar de lokale dorpsgek die in mijn gezicht spat, maar in essentie hetzelfde als de Italiaan zegt: je weet het niet. Het regent hier en een kwartier later schijnt de zon, je gaat in T-shirt en teenslippers het huis uit en krijgt een onweer op je dak. Hij haalt de schouders op. De Italiaan lacht mijn bezorgdheid weg, maar op een goedmoedige manier. Hij haalt een Italiaans spreekwoord boven. Iets met de wind en mee laveren met de wind. Een sympathiek man. Col de Rangiers. Bruin water naast de weg. Ook in de bandensporen op het asfalt water dat naar beneden stroomt. Halverwege de col begint het te gieten. We stoppen om regenjas en overschoenen aan te trekken. Links en rechts is het nu aan het bliksemen, maar het onweer beangstigt me niet. Misschien omdat het bijdraagt tot de heroïek van de beklimming? Als je in je hoofd dan toch een film draait van wat je aan het doen bent, waarom jezelf dan niet meteen de hoofdrol geven? Uit de vallei stijgt nevel op. Bijna boven vragen we raad aan twee mannen die een drankstalletje uitbaten. Ze verwijzen ons na telefonisch overleg naar een hotel wat verderop. Bij het afscheid gooit een van hen de armen in de lucht en roept: Jacques Brel – Stromae! Eden Hazard, vult de andere aan. Monsieur Yves Petignat laat ons de fietsen in een soort schuur annex feesttent zetten. Hij is de vierde generatie Petignat die sinds 1906 hotel La Caquerelle uitbaat. Het hotel ligt op de top van de col de Rangiers, op 834 meter om precies te zijn. Een jongen brengt ongevraagd mijn fietstassen naar onze kamer op de derde verdieping. ‘Service’, zegt hij als ik hem daarvoor bedank. Ook in het restaurant zeggen hij en de eigenares bij het minste – het brengen van de menukaart, het wegnemen van onze borden – ‘service’. Nadat hij ons de menu du jour heeft uitgelegd – binnensmonds, maar hoe kan zij dat weten - komt de vrouw dat herhalen. Terwijl hij erbij staat. ‘Ja,’ zeg ik, ‘monsieur nous a déjà raconté.’ In het restaurant zit een man in een sportbroek. Hij kijkt angstvallig naar ons op - of we wel goeiedag knikken? Dat doen we. Tegenover hem een koppel waarbij de gastvrouw tussen twee services door aanschuift. Het eten is ontgoochelend. Na de salade een blanquette met pâtes. Volgens S. is het vlees ontdooid. Voor het hotel vliegen huiszwaluwen af en aan. Op de letter “e” van hotel zit een kwikstaart. Op de kamer kijkt S. tv. Ik schrijf. Een avondsigaret achter het hotel, op een pad dat de vallei inloopt. Gekras van raven in de bomen. Met tientallen tegelijk vliegen ze op. Als ze overvliegen hoor ik hun vleugels in de wind. Aan de rand van de vallei is het doodstil. Uit de vallei stijgt een witte nevel op, zo dik dat de dorpen beneden in brand lijken te staan. De ondergaande zon. Onzichtbaar van waar ik sta, koeien of schapen met een bel rond hun nek. Zwitserland zoals je het je voorstelt. Ik loop terug. Achter de schuur ligt een cabine van een skilift. Intersport staat erop. In een kapel naast het hotel schilderijen in het donker, als in een museum dat nooit iemand bezoekt.  

detroostvancontouren
14 0

fragmenten uit een spoorboekje

 Vrijdag 14/01/11        Iets na vieren in de wachtende trein naar Brussel. Groepjes studenten trekken door de straten in het schemerduister naar huis. Het regent. Bomen neigen naar hun contouren. Weiden als groene monochrome vlakken in het raamkader. Kale, jonge berken in de wind. De Vlaamse Ardennen leigrijs tegen de achtergrond. Anzegem. Over een beregende akker waggelen twee Nijlganzen door de modder. Naarmate de avond valt, wordt het moeilijker in de weerspiegeling van de ruiten de buitenwereld van het wagoninterieur te onderscheiden. Het oude bakstenen station van Oudenaarde. Verf bladdert van de raamkozijnen. Boven de Zwalmstreek motregent het nog steeds. Een witgekalkte boerderij met getraliede ramen op het noorden. De bomen zijn geleidelijk van gedaante verwisseld en zwarte silhouetten geworden.   Vrijdag 01/04/11        Het vertrouwde landschap onder een lentezon. Tussen het staketsel van kale takken dat nog aan de winter herinnert, sluimert al wat lichtgroen. Een eenzaam paard staat in de hoek van een weide de zaken te overschouwen, de kont naar de voorbij rijdende trein gekeerd.   Maandag 04/04/11     Grijs, bedompt weer. Het paard uit de heenreis is uit zijn hoek gekomen en graast in het midden van de weide, het hoofd nog steeds van het spoor afgewend. Een eenmansprotest tegen diegenen die het in zijn rust storen.   Zondag 25/09/11        Avondzon: gezeefd licht als gouddraad tussen de weiden. Goudgeel, bruin, hier en daar al rood aanlopende bladeren aan de bomen. Luchtballonnen tegen de blauwe hemel. Een ladder in een boomgaard. Afgemaaid gras ligt in lange rijen te drogen. Een fazant scharrelt in de rand van een maïsveld rond. Eigenaardig dat je zo’n avonden met je grootouders associeert. Met stokrozen, korstmos en gedroogde siererwten.   Vrijdag 3/02/12          Een meisje komt zichtbaar opgelucht de wagon binnen. Pas bij het uitrijden merkt ze dat we richting Brussel gaan. Zij moet naar Brugge. Het sneeuwt zacht. Een konijn haast zich over een wit veld ergens heen. Bevroren plassen als gekartelde witte vlakken. Hoe oostelijker we komen, hoe dikker de sneeuw ligt opgetast. Wit vilt op zadeldaken en onbereden landwegen.  

detroostvancontouren
0 0

verhaalfragment

Toen ze weg liepen, had ze Maartens hand genomen en zichzelf gedwongen niet achterom te kijken. Maar het maakte geen verschil. Het beeld van Claire die alleen de nacht inwandelde kreeg ze niet uit haar hoofd. Ook niet toen ze op zijn kamer waren en hij haar als een paspop uitkleedde. Het was donker. Het voelde aan als verraad. Ze stond toe dat hij zich onder haar vleide. In haar kwam. Toen zijn ademhaling jachtig werd, verschoof er iets in haar hoofd. Met gesloten ogen begon ze met haar heupen draaiende bewegingen te maken. Ze hoorde hoe hij kreunde. Hij had geen idee hoe ze hem buitensloot. Zichzelf verlaagde tot het voorwerp, niet het onderwerp van zijn lust. De vernedering aanvaardde ze als straf. Dankbaar haast. Het draaien van haar heupen kreeg iets van een zelftuchtiging. Dit had enkel nog met haar, niets meer met hen te maken. Ook zij begon nu te hijgen. In een flits zag ze Claire weg wandelen. Ze schudde haar hoofd. De klank die hij uitstootte, kreeg iets huilerigs. Nu niet aan Claire denken. Ze sloot haar ogen. Na een laatste slag met haar lenden, kwam hij klaar. Hij legde een hand op haar rug. Door de aanraking voelde ze voor het eerst hoe die nat van het zweet was. Ze rilde. Hij duwde haar voorzichtig naar zich toe. Ze verborg naar hoofd in het kussen naast hem. Ik hou van je, zei hij en streelde haar rug. Ze knikte in het kussen. In bed merkte ze dat hij de slaap niet kon vatten. Op een bepaald ogenblik zuchtte hij diep. Ze wist niet of dat een uitnodiging was om te praten of niet. Ze ging er niet op in. Ze vroeg niet wat er scheelde. Ze staarde gedachteloos in het donker. Met haar ogen volgde ze doelloos de barsten in het plafond. Eén lijn liep kronkelend diagonaal de kamer door en verdween in een donkere hoek uit het zicht.   De weken erna ging het beter. Alsof ze zich ergens bij had neergelegd, ergens vrede mee had genomen en hem nu meer kon toelaten, hem dichter kon laten naderen. De zelfvernedering in bed die avond – dieper kon ze toch niet vallen? Alles wat volgde was winst. Ze had een nulpunt bij zichzelf bereikt en had niets meer te verliezen. Vanuit die gelatenheid steeg een nieuw soort energie op. Tot haar eigen verbazing was ze rustiger geworden. Waar de situatie haar die nacht nog uitzichtloos had geleken, was ze de volgende morgen met een haast vrolijk gevoel opgestaan. Ze herinnerde zich hoe helder haar hoofd was geweest, als na een zware huilbui - met hetzelfde licht zeurende, huiverige gevoel op de achtergrond. Alles aan hem ontroerde haar. De manier waarop hij zijn kopje oppakte en naar zijn mond bracht. De blik in zijn ogen die tussen wantrouwen en verbazing schommelde. Toen ze terug op straat stond, drong elk geluid, elke geur, alles wat ze zag tot in het kleinste detail tot haar door. Een vogel die floot, een wagen die langsreed, de vroege zon op de bakstenen gevels; alles sprak voor zichzelf, verwees naar niets anders dan zichzelf. Een snoeppapiertje op straat droeg de hele wereld in zich. Ze voelde zich licht, alsof ze zich van iets zwaars had losgemaakt. Ze praatte zichzelf iets aan natuurlijk, maar op dat moment geloofde ze werkelijk in - tja, in wat? Berusting misschien. Misschien wist ze wel dat ze zichzelf iets wijs maakte, maar geloofde ze er desondanks in. Dat kon, volwassenen lazen op die manier de bijbel. Iedereen weet dat parabels verzinsels zijn en toch blijven sommigen erin geloven. Omdat die parabels hen iets vertellen dat ze willen horen. Iets dat hen recht houdt. Misschien dat het haar destijds net zo was vergaan.  Met hernieuwde energie schreef ze aan haar eindwerk. Binnen de twee weken had ze het besluit rond, liet het door Claire nalezen en bracht het naar de faculteit. Het secretariaat zou het aan haar promotor bezorgen. De boeken die ze van hem had gekregen, begon ze op een systematische manier door te nemen. Ze legde lijsten aan van woorden die ze niet begreep en waarvan ze de betekenis in naslagwerken opzocht. Ze maakte een schematisch overzicht van fenomenen die volgens de auteurs hadden bijgedragen tot het proces van secularisering. Omgekeerd legde ze een chronologie aan van toespraken, brieven en encyclieken waarin menig paus zich tegen de moderniteit had gekeerd. Hele namiddagen spendeerde ze in de universiteitsbibliotheek. De neutraliteit van de plek – ver weg van Maarten of Claire – verschafte haar de noodzakelijke rust om een domein te verkennen dat volledig nieuw voor haar was. Geleidelijk kreeg ze zicht op de problematiek van ontkerkelijking. Ze herinnerde zich dat ze op een avond de bibliotheek net voor sluitingsuur was uitgewandeld. De avondzon op het plein voor de bibliotheek had haar verblind en ze had haar ogen gesloten. Even leek het alsof ze deel had aan iets dat groter was dan zichzelf. Alsof de opgedane kennis haar verhief boven het alledaagse van een universiteitsstad en boven iedereen die zich door die stad een weg baande. Terwijl ze naar huis liep, had ze voor het eerst sinds lang het gevoel controle te hebben over haar leven.   Claire beantwoordde het geklop op haar kamerdeur niet. Sarah bleef een moment besluiteloos staan. Het geluid van haar knokkels op de deur, de zachte galm daarvan in de gang en het besef dat Claire er niet was: van het ene op het andere moment zag ze zichzelf door de ogen van iemand anders. Controle over haar leven, wat zou het! Met een nijdig gebaar draaide ze de sleutel van haar eigen kamer om. Van de verheven stemming van zonet schoot niets over, alsof het niet meer dan stof was geweest die bij de minste windstoot wegwoei.   Ook die kwetsbaarheid was tijdens die laatste weken een constante. Samen met de hervonden rust waren het zijden van eenzelfde medaille. Hoewel ze er beter in slaagde haar gevoelens voor Maarten en Claire gescheiden te houden, was het minste voldoende om haar uit balans te brengen. Ze moest dan vaak denken aan iets wat ze als kind had ervaren maar nooit helemaal begrepen. Op een namiddag in de zomervakantie hadden zij en Claire met hun kinderfietsjes keer op keer dezelfde wedstrijd gedaan. Ze reden hun fiets tot bovenaan een flauwe helling en lieten zich dan om het snelst naar beneden rollen. Ze hadden het uitgekraaid van plezier. Tijdens een van die wedstrijdjes was Sarah over een steen gereden die ze niet op de weg had zien liggen. Ze werd daarbij even uit het zadel gewipt. Uit het niets was ze beginnen wenen. Niet omdat ze zich had bezeerd, evenmin omdat ze de wedstrijd door de korte aarzeling had verloren – ze had nooit begrepen waarom. Claire kon ze geen antwoord geven toen ze met een betraand gezicht naast haar tot stilstand kwam. Ze wist alleen dat ze zichzelf op het moment dat ze over de steen reed belachelijk voelde. Alsof dat ene moment de hele namiddag van plezier maken en onbezorgd lachen als iets vals had ontmaskerd.

detroostvancontouren
8 0

Griekse diplomatie

S. deed open met een banjo rond zijn schouders. Hij was vergeten wanneer we precies hadden afgesproken. Terwijl ik mijn spullen op de bank legde, trok hij een vers overhemd aan. Ik haatte de trui met het opstiksel van een beertje op skilatten, die hij de laatste tijd te pas en te onpas droeg. Het gaf ten onrechte de indruk dat hij zich verwaarloosde. ‘En de lakens zijn ook gewassen.’ Hij zei het grijnslachend. Enkele weken terug had ik me beklaagd om de geur van ranzige boter waarin we hadden geslapen. Ik volgde hem naar de keuken. Op het aanrecht lagen twee zalmfilets in hun plastic verpakking met biolabel. ‘Verdomme, toch geen vis zeker!’ Ik at de hele week al geen vlees. Dat kreeg je, met een vriendin in huis die vegetarisch was. ‘Rustig, Piet. De zalm is voor de meisjes. Wij eten worst.’ De meisjes? ‘Biologische worst natuurlijk, zeven euro ’t stuk, meneer.’ ‘Komt er nog volk, dan?’ ‘Wat had je gedacht? Dat ik hier de hele avond met jou alleen zou zitten?’ Ik lachte schaapachtig en voelde een bekend gevoel van onrust opsteken, een onrust die altijd gepaard ging met omstandigheden waar ik geen controle over had. Toen de bel ging, was ik in de badkamer. Ik hoorde hem tegen iemand gniffelen en met onverholen pret in zijn stem riep hij dat ik mijn ogen moest dichtdoen. Els, schoot me door het hoofd. ‘Ik doe juist niets toe, lelijke stinker.’ Ik draaide de hoek om naar de keuken en kuste Els nonchalant op haar wang. Ze moest glimlachen. Hij vroeg hoe ik dat had geraden. Els was een gemeenschappelijke vriendin uit het verleden. Na enkele ruzies was ze bij S. uit de gratie gevallen en sindsdien moeder geworden van een dochter. Intussen alweer gescheiden van de vader. Dat wist ik allemaal van horen zeggen. Een tijdje terug was S. haar toevallig tegengekomen en hadden ze de brokken gelijmd. Ik ontkurkte voor mezelf een duvel en schonk haar een glas in van de wijn die ze had meegebracht. We namen de draad op waar we die twee jaar terug hadden laten vallen, toen ik haar voor het laatst had gezien. Drie West-Vlamingen samen. Dat schiep een band. Vroeger was dat al altijd zo geweest en nu voelde ik opnieuw iets van die saamhorigheid. S. dronk af en toe van mijn glas. Els lachte om mijn grapjes. Toen de bel ging, had ik het gevoel dat er iets verstoord werd. ‘And this is Daphne.’ Er lag iets triomfantelijks in zijn stem. ‘She works at the Greek ambassy.’ We schakelden over op het Engels en stelden ons aan elkaar voor. De keuken vulde zich met de vette walm van gebakken worst. Ik stelde Daphne de vraag die ik altijd stel als iemand het over zijn of haar job heeft. Of ze eens een gewone werkdag kon beschrijven. Maar dat kon ze niet. Ze ging gewoon iedere morgen naar de ambassade, kreeg dan pas te horen waarover ze moest onderhandelen en deed dat. Zo simpel was het. De inhoud deed er weinig toe. Het ging om de kunst van het overtuigen. ‘So, you’re like a kind of medium,’ zei ik, terwijl we naar de woonkamer liepen. ‘Very good,’ lachte ze. Het gesprek aan tafel kwam al snel op het dilemma waar Daphne mee worstelde. Ze was vijfendertig, wilde al van kleinsaf drie kinderen, maar had geen man. Een probleem dus, maar daarom nog geen dilemma. Dat kwam er pas toen ze enkele maanden terug een Zweedse straaljagerpiloot leerde kennen. Drieënvijftig, getrouwd, kinderen, maar bereid Daphne overal te volgen en haar de gewenste kinderen te schenken. Een follower. Het was niet de man van haar leven, maar wel de laatste kans om een gezin te stichten. Ze vroeg onze raad. Volgens Els moest ze niet te lang twijfelen. Zo’n kans kreeg je niet elke dag. S. en ik waren terughoudender en vroegen ons luidop af of ze die man niet louter voor eigen doeleinden gebruikte. De verkeerde vraag, blijkbaar. Daphne en Els schudden het hoofd en keken elkaar aan. Ze waren bondgenoten geworden. De tafel werd ingedeeld in een mannenkamp en een vrouwenkamp. Vanuit die posities werd elke mening nu vluchtig bekeken, omgedraaid, nog eens bekeken, en – naar gelang het een man of een vrouw was die de mening had uitgesproken – goedgekeurd of verworpen. Het ging al lang niet meer om Daphnes persoonlijke dilemma, maar om iets groters, iets allesomvattends, maar ook iets dat erg vaag bleef. Zo kwamen we nergens. Ik stond op en ging op het terras een sigaret roken. De koude deed sneeuw vermoeden. Na een tijdje kwam Els bij me staan. We vroegen ons af waarom we elkaar al die tijd niet hadden gezien. Het had te maken met de wederkerigheid die in een relatie onder vrienden wordt verondersteld. Als de interesse eenrichtingsverkeer wordt, heft de relatie zichzelf op. Ik wist dat S. haar dat verweet. Schoorvoetend ga ze haar fout toe. Het eerste wat ik zag toen we terug naar binnen liepen, was Daphne die om S. zijn hals hing. Hij wrikte zich los en wenkte me naar de keuken. Daphne was stomdronken. Bedroefd door het gesprek aan tafel, had ze hem om alcohol gevraagd en hij had naar de eerste fles gegrepen die binnen handbereik stond. Porto. Toen we weer gingen zitten, zag ik dat de fles halfleeg was. S. en Els begonnen een discussie over het pakje tabak waar zij ongevraagd een sigaret van had gerold toen ik buiten stond. Ik probeerde het gesprek te volgen, maar werd afgeleid door Daphnes hand die over mijn bil naar boven kroop. Als een lappenpop viel ze me om de hals en murmelde iets wat ik niet verstond. Misschien was het Grieks voor: “Jij bent de knapste jongen die ik in jaren heb gezien.” Je wist het niet. Ik ging in de keuken een verse duvel openmaken. Alsof ze dat als een teken beschouwde, strompelde Daphne me achterna. Ze fluisterde opnieuw iets in mijn oor. Het was ongetwijfeld lief bedoeld. Ik maakte een gebaar naar de woonkamer, van waaruit nu een luid geroep weerklonk. Daar was ik nodig, zo te horen. Daphne liep als een kuiken achter me aan. S. en Els zaten tegenover elkaar, de vinger woedend naar elkaar uitgestoken. Oude wonden waren opengereten en hij ventileerde alles wat op zijn maag lag, ooit op zijn maag had gelegen en in de toekomst nog op zijn maag zou kunnen liggen. Daphne, merkte ik vanuit een ooghoek, was intussen verdwenen. ‘Je zult in eenzaamheid sterven, Els.’ Hij zei het gelaten, alsof het iets suggereerde dat wel triest was, maar waaraan niet te ontkomen viel. ‘Als je dat nu al niet bent.’ Daarop stond ze huilend recht, gaf hem in het voorbijlopen een slag in zijn gezicht en liep de slaapkamer in. Toen weerklonk het geluid van een stomp voorwerp, dat in de badkamer op de grond viel. Daphne wees met een verontschuldigende blik naar de wastafel in email die op de grond lag, alsof ze iets wou duidelijk maken dat we anders niet hadden opgemerkt. Ze moest zijn gestruikeld en had zich in haar val aan de wastafel proberen recht te houden. Het water spoot uit de gebarsten leidingen. ‘Daphne toch, what have you done.’ Ik voelde een lachkramp opsteken. S. reageerde gevatter en liep de gang op naar de kast met waterkranen. Terwijl we de kraan zochten die correspondeerde met het geklater achter ons, begon ik te hikken. ‘Daphne, Daphne, what have you done!’ Ik gierde het uit. Uiteindelijk slaagden we erin de juiste kraan te vinden. In de badkamer hevelde ik met een dweil het water op de vloer over naar het bad. S. hurkte naast me neer. Ik legde een hand op zijn schouder en kreeg van de weeromstuit opnieuw de slappe lach. Toen alles min of meer droog was, legden we de wastafel zo goed als het ging opnieuw op zijn sokkel. Daphne was op de sofa neergeploft en praatte met de straaljagerpiloot via haar i-phone. Els streelde haar over het hoofd. De orde van het tafelgesprek leek hersteld. De mannen gingen tegenover elkaar aan tafel zitten. Door de hoge ramen zag ik hoe het zachtjes was beginnen sneeuwen. Het was al na middernacht. Nadat Daphne opnieuw in de badkamer was verdwenen, weerklonk ditmaal het geroep van Els die haar was gevolgd. We stonden geschrokken recht. Daphne had de wasbak gebruikt om over te geven, niet wetende dat die nu niet meer op de afvoer was aangesloten. Het gevolg was een sluier van kots, die tussen wasbak en sokkel op de tegelvloer drupte. Terwijl Els zich opnieuw om Daphne bekommerde, begon S. de boel schoon te maken. Ik vluchtte het terras op. De afgestorven bloemen op zijn balkon waren met een laagje ijs bedekt. Door de verlichte ramen keek ik naar het tafereel van hem in de badkamer en de twee vrouwen op de sofa. Ik had met mijn vriend te doen.   Daphne werd ten slotte een taxi ingeduwd. S. legde een blauwe vuilniszak op haar schoot. Ik rookte met Els een laatste sigaret voor de deur. De rook die ik inhaleerde, deed me een moment duizelen. Ik klonk mijn blik vast aan het gietijzeren balkon van het gebouw aan de overkant. De duizeling stopte. Ik rilde in de nachtelijke koude. Els vroeg of ik zin had nog ergens iets te gaan drinken. Ik zei dat ik liever wilde gaan slapen. Na haar goedenacht te hebben gekust, keek ik haar na toen ze de verlaten straat uitwandelde. In bed draaide S. zich om. ‘Al bij al een legendarische avond.’ Hij zuchtte en ik knikte in het donker. Daarna viel ik als een blok in slaap.

detroostvancontouren
0 0

Parijs (fragment uit reisdagboek)

Dinsdag 15 april 2014   Rond acht uur wakker. P. gaat de deur uit met de mededeling dat ze naar de bakker om de hoek is. Na tien minuten de gekende doemscenario’s en de tegelijk voorspelde opluchting als ik haar de gang hoor opkomen. Vrij laat de deur uit. Van Laumière met de metro naar Champs Elysees Clemenceau. Te voet tussen het Petit Palais en het Grand Palais, over de Pont Alexandre III, langs het Hôtel des Invalides. Hoewel de zon schijnt, is het koud. Langs Rue de Grenelle naar Jardins du Champ- de Mars. Dit is wat je als toerist bij een eerste bezoek aan Parijs doet, of op klasuitstap, in een bus en dan om de tien minuten uitstappen, terug de bus op, niemand die naar de leraar vooraan luistert. De Eiffeltoren is van onderuit, tussen de bomen en struiken bekeken, desondanks indrukwekkend. Ik wil naar het Trocadéro omwille van Picasso. Maar ik heb me vergist. Van zodra ik de open armen van het Palais de Chaillot herken, herinner ik me van een bezoek met de leerlingen de Afrikaanse venters die hen Eiffeltorentjes, armbandjes en horloges probeerden te verpatsen. Vooral de meisjes werden aangeklampt. Ze lieten het zich gillend welgevallen, maar gingen voor de zekerheid toch maar in groepjes bij elkaar staan. Maar dit heeft niets meer te maken met het Palais de Tracadéro waar Picasso een grote eeuw geleden de Afrikaanse maskers zag. Via Avenue des Nations Unies en de Boulevard Delassert lopen we naar de Place de Costa Rica. Op een terras uit de wind, met onze snoet in de zon drink ik een petit café, P. een jus d’ orange. De sigarettenrook van de jongens naast ons waait onze richting uit. Voor ons twee maatpakken. Een man steekt de straat over, sigaret in de mond, beide handen in de zakken van zijn manteljas. Waar Auteuil in de negentiende eeuw nog een dorp buiten de stad was, is het vandaag één van zijn betere, residentiële buurten. Voor het Maison Balsac wordt de dagindeling van de schrijver op een informatiebord vermeld. Opstaan om middernacht, schrijven tot acht uur, petit déjeuner in een kwartier, schrijven tot zeventien uur, diner en slapen. Het bovenstaande schreef hij in een brief aan een vrouw, hij zal er wel een schepje bovenop gedaan hebben, zeker? In een zijstraat staan kubistische huizen van Mallet-Stevens uit de jaren twintig. Wij hebben nog nooit van Mallet-Stevens gehoord, maar het stond in de reisgids en dan denk je dat dat de moeite waard is. Enkele jongemannen staan artistiek heel verantwoord rond een kleine vrachtwagen bij de achteruitgang van een filmstudio. Ze doen of ze ons niet zien. De gids heeft het verder over de Fondation Le Corbusier. Ah,die kennen we! Volg de leider! Maar wat we ook zoeken, de Fondation Le Corbusier vinden we niet. Tot een wegwijzer ons naar links dirigeert, maar dan zijn we het al moe. Op weg naar de metro nog langs de Rue Pierre Guérin, een straatje in kasseien dat ons zou moeten doen ‘basculer dans l’autre siècle, en plein village.’ We halen de schouders op, slaan de gids dicht en lopen verder. Veertig minuten metro, helemaal van République naar Laumière. Na het eten twintig minuten slapen. Het raam staat open. Veel rumoer op de binnenplaats. Met de metro naar Batignolles. ‘Le village de Batignolles,’ daar gaan we weer, hou je vast, ‘a conservé une grande partie de son caractère provincial.’ Maar het is er gemoedelijk, de Parijzenaars zijn er in groter getale dan de toeristen. In het parkje op de Squaire de Batignolles zitten we een groot uur tussen de duiven, bergeenden en agressieve Canadese ganzen. Met name een solitaire Nijlgans moet het ontgelden. Verder veel kinderwagens met blanke kinderen, voortgeduwd door zwarte kindermeisjes, oude mensen op de groene banken en een bejaard mannetje in bruin kostuum, bruine leren schoenen en een foulard rond de hals die we vier keer snelwandelend voorbij zien komen, de rechterhand als een klauw opengesperd achter zijn rug. Zijn dagelijkse wandeling volgens P. Dat, of een dwangneurose – je weet het niet. Net voor we vertrekken een verpleegster met een bejaarde vrouw in een rolstoel. De vrouw houdt een wit struikbloempje in haar hand. Als een klein kind wordt ze door de verpleegster vanaf de rand van het gazon de eendjes in de vijver aangewezen. In de Rue Brochant zitten we zolang de zon niet achter de huizen is verdwenen op het voetpad voor café Le Tempo. Als het te koud wordt gaan we naar binnen. Ik drink een glas Heineken, P. een cappuccino. We zitten aan een kleine toog op krukken voor het raam en kijken als vissen in een aquarium naar voorbijgangers en diegenen die buiten in de schaduw zijn blijven zitten. Binnen staat luide popmuziek op, maar zonder te storen. Aan de overkant van de straat, op de hoek, ligt café Le Bloc. Achter een vitrineraam een krijtbord met tussen en rond de tekst zweepstaartkrullige tekeningen in de stijl van Alechinsky. Artistieke types aan tafeltjes op het voetpad. Wanneer de straat wordt overgestoken, gebeurt dat bedachtzaam, in slow motion een sigaret van tussen de lippen plukkend, of breedvoerig, met wapperende handen die afgaand op de bijhorende gelaatsuitdrukking iets belangrijks aanschouwelijk maken, het haar in zorgvuldige nonchalance meedeinend op een tred die in zijn vastberadenheid exemplarisch is. Tegen zessen komen mannen met een brieventas onder de arm Le Tempo binnen voor een nabespreking. Ze drinken cola en koffie. Op straat veel schoon volk. Een man achterop een vuilniswagen rekt zich gevaarlijk ver naar achteren om het een en ander goed te kunnen zien. Op het balkon op de tweede verdieping van het gebouw aan de overkant spreidt een man of een vrouw – van waar we zitten is het moeilijk te zien – in een marine T-shirt een Michelinkaart open. Waar gaat die op reis? Na tien minuten is de man – het is een man volgens P. – in een worsteling met meerdere kaarten verzeild geraakt. Hij houdt ze aan de rand vast en laat ze eerst door de wind open wapperen. Daarna is het zaak met een soort van spreidstand van de handen de boel zowel gestrekt te houden als glad te strijken. Dat is moeilijker dan het lijkt, aangezien plooikaarten de neiging hebben van zodra je ze los laat opnieuw op te krullen, zoals een kind dat niet in bad wil de gang oprent zodra je het uit het oog verliest. Wil hij de kaarten aaneen lijmen misschien? Is dat de bedoeling – er één grote kaart van maken? Geef mij landkaarten en ik ben een kind in de zandbak. Laat me ze verknippen en aaneen lijmen – voor nóg meer overzicht – en ik hoef geen ijsje, suikerspin - niets: aan het zand alleen heb ik genoeg. Wie zou geen zo’n kind willen? In Comme chez Maman zitten we op dezelfde plaats als vorig jaar, aan het raam. Gegrilde zwarte pens in een vinaigrette van rode vruchten – als ik de korst openbreek komt er rook uit. Voor P. carpaccio van champignons en radijs met parmezaan, iets dat ze naar eigen zeggen ook zelf zou kunnen maken mocht ze een goeie dunschiller hebben. Van dat laatste maak ik een mentale notitie. Daarna varkensvlees met boontjes in een zoetzure saus van gekonfijte mini-appelsienen. Dezelfde wonderbaarlijke puree als de voorbije jaren, maar te koud deze keer. Marmite de Mer voor P. Het vriendelijke meisje dat ons bedient, meen ik me van vorig jaar te herinneren. Een al even vriendelijke jongen wijst me ongevraagd de toiletten. ‘Oui oui, je sais,’ zeg ik. Bij het afrekenen krijg ik die aanmatiging als een boemerang terug. De jongen vraagt of we het restaurant misschien kennen, ‘parce que vous disiez “je sais”’? Als ik voor we vertrekken een tweede keer het toilet uitkom, staat hij met iemand in de keuken te praten. ‘Merci, hein,’ zeg ik op een toon alsof ik hem al jaren ken en maak met mijn arm een zwaaiende beweging in zijn richting. Misplaatste onderdanigheid, maar wel erg kenmerkend voor hoe ik me tegenover onbekenden in gênante situaties gedraag. Oscar Niemeyer ontwierp het hoofdkwartier van de Franse communistische partij op de Avenue Marthurin Moreau. We komen er langs in het naar huis lopen. Ik ben in een euforische stemming. Bezing het communisme en de pas aangeplante bomen langs de Rue Manin. Een stad die naar eigen zeggen honderdduizend bomen heraanplant is een stad naar m’n hart. Op de trappen van het stadhuis de avondsigaret. Een vrij onrustige nacht. Als ik tegen drieën opsta om te plassen, zie ik dat er nog licht brandt in een van de appartementen aan de overkant van de binnenplaats. Ik blijf er in het schemerduister enkele minuten naar staan kijken.

detroostvancontouren
0 0

Metz-Mutier (fragment uit reisdagboek)

Vrijdag 25 juli 2014 (samen met S. op een camping in Ranspach – de Elzas, tegen de grens met Zwitserland)   Na het ontbijt vervoeg ik de rij voor de bestelwagen van de bakker. We hebben koeken nodig voor onderweg. Telkens iemand zijn of haar bestelling opgeeft, schuifelt iedereen vijf passen voorwaarts. Er wordt niet gesproken of gelachen in de rij. Pas wanneer je aan de beurt bent mag het. Dan plooit het gezicht open en wordt een pen de sjokolat gevraagd. Sjilvoeplait. Langs een mooi fietspad naar Than, waar we proviand inslaan. De eigenaar van de delicatessenzaak is behalve joviaal ook erg commercieel. Als hij hoort dat we aan het fietsen zijn, zet hij een mand met worst op de toonbank. Ideaal voor de picknick. En als we wat later de route met hem bespreken en opmerken dat het warm wordt, blijkt hij ook gekoeld bier te verkopen. Na Than wordt het landschap stilaan Zwitsers. Vakwerkhuizen in pastelkleuren (geel, blauw, roze). Blauwe bergen op de achtergrond. Ooievaars in de weiden, cirkelend op de thermiek en een keer op een nest op de schoorsteen van de kerk. We zitten in de Elzas. Ik verneem het na een klim van een man die met zijn vrouw en hond aan een wandeling wil beginnen. Hij is uit de buurt en duidt de bergen aan die je van hieruit kunt zien: Ballon d’Alsace, Planche de belles Filles. Aangestoken door de aandacht die ik hem schenk, begint hij half voor zichzelf, maar luid genoeg opdat ik het zou horen, over slachtoffers van de Eerste Wereldoorlog. Na aardrijkskunde, de geschiedenisles. Maar we zijn al op weg naar onze fietsen. In Traubach-le-Haut eten we in Café de la Poste. Bar-tabac-boulangerie-restaurant, alles ineen. Het brood en de koeken ligt gewoon op een van de tafels in de eetzaal. Twee vrouwen lopen in de zaal rond, de kokkin staat in de keuken met een vuil schort om. Een plek naar mijn hart. Na de salade komt er varkensvlees op het bord, gebakken kool en spek en een soort deegbolletjes. S. kent ze, die bolletjes, je maakt ze door het deeg op een bakplaat te laten druppelen. Erg ambachtelijk. Ik vraag aan de kokkin hoe de dingen heten, waarop ze een kartonnen doos neemt en de naam van het etiket spelt. Knepple. Hoe? Knepple – ze schrijft het in mijn schrift. Terwijl ze een stukje meeleest, leunt ze met haar rechterborst op mijn schouder. De temperatuur varieert volgens verschillende thermometers op straat tussen de 32 en de 35 graden. Het is in elk geval warm. Laatste tussenhalte voor vandaag, een warenhuis waar we behalve fruit en groenten ook wijn kopen. Achteraan in elke fietstas één fles – alles voor het evenwicht. We rijden Zwitserland binnen. Intussen betrekt de lucht. In de verte rommelt het. Schuine strepen aan de horizon betekent regen. Aan een man in zijn tuin vraag ik of het onweer onze richting uitgaat. Hij weet het niet. Hij is Italiaan zegt hij en roept ‘Nibali’! Dan neemt hij me mee naar de lokale dorpsgek die in mijn gezicht spat, maar in essentie hetzelfde als de Italiaan zegt: je weet het niet. Het regent hier en een kwartier later schijnt de zon, je gaat in T-shirt en teenslippers het huis uit en krijgt een onweer op je dak. Hij haalt de schouders op. De Italiaan lacht mijn bezorgdheid weg, maar op een goedmoedige manier. Hij haalt een Italiaans spreekwoord boven. Iets met de wind en mee laveren met de wind. Een sympathiek man. Bij het uitrijden van het dorp vraagt S. de weg aan een jongeman die daarvoor speciaal uit een stal moet komen lopen. Het gesprek wordt overstemd door koeien die bij het zien van de jongen om het hardst loeien. Hoog in de lucht het silhouet van een rode wouw. Wat verderop een boerin die een liggende koe slaat om haar te laten opstaan. Een hond die behulpzaam naar de koe blaft wordt weggejaagd. De koe springt recht, wankelt en valt opnieuw neer. Als ik achterom kijk, zie ik dat de vrouw de koe in haar hals streelt. Col de Rangiers. Bruin water naast de weg. Ook in de bandensporen op het asfalt water dat naar beneden stroomt. Halverwege de col begint het te gieten. We stoppen om regenjas en overschoenen aan te trekken. Links en rechts is het nu aan het bliksemen, maar het onweer beangstigt me niet. Misschien omdat het bijdraagt tot de heroïek van de beklimming? Als je in je hoofd dan toch een film draait van wat je aan het doen bent, waarom jezelf dan niet meteen de hoofdrol geven? Uit de vallei stijgt nevel op. Bijna boven vragen we raad aan twee mannen die een drankstalletje uitbaten. Ze verwijzen ons na telefonisch overleg naar een hotel wat verderop. Bij het afscheid gooit een van hen de armen in de lucht en roept: Jacques Brel – Stromae! Eden Hazard, vult de andere aan. Monsieur Yves Petignat laat ons de fietsen in een soort schuur annex feesttent zetten. Hij is de vierde generatie Petignat die sinds 1906 hotel La Caquerelle uitbaat. Het hotel ligt op de top van de col de Rangiers, op 834 meter om precies te zijn. Een jongen brengt ongevraagd mijn fietstassen naar onze kamer op de derde verdieping. ‘Service’, zegt hij als ik hem daarvoor bedank. Ook in het restaurant zeggen hij en de eigenares bij het minste – het brengen van de menukaart, het wegnemen van onze borden – ‘service’. Nadat hij ons de menu du jour heeft uitgelegd – binnensmonds, maar hoe kan zij dat weten - komt de vrouw dat herhalen. Terwijl hij erbij staat. ‘Ja,’ zeg ik, ‘monsieur nous a déjà raconté.’ In het restaurant zit een man in een sportbroek. Hij kijkt angstvallig naar ons op - of we wel goeiedag knikken? Dat doen we. Tegenover hem een koppel waarbij de gastvrouw tussen twee services door aanschuift. Het eten is ontgoochelend. Na de salade een blanquette met pâtes. Volgens S. is het vlees ontdooid. Voor het hotel vliegen huiszwaluwen af en aan. Op de letter “e” van hotel zit een kwikstaart. Op de kamer kijkt S. tv. Ik schrijf. Een avondsigaret achter het hotel, op een pad dat de vallei inloopt. Gekras van raven in de bomen. Met tientallen tegelijk vliegen ze op. Als ze overvliegen hoor ik hun vleugels in de wind. Aan de rand van de vallei is het doodstil. Uit de vallei stijgt een witte nevel op, zo dik dat de dorpen beneden in brand lijken te staan. De ondergaande zon. Onzichtbaar van waar ik sta, koeien of schapen met een bel rond hun nek. Zwitserland zoals je het je voorstelt. Ik loop terug. Achter de schuur ligt een cabine van een skilift. Intersport staat erop. In een kapel naast het hotel schilderijen in het donker, als in een museum dat nooit iemand bezoekt.  

detroostvancontouren
0 0

There's a blackbird singing

Waar moet je in godsnaam over schrijven? Meer kan ik vandaag niet bedenken.   Ja, vanmorgen schreef ik dan misschien wel een alinea, maar die slaat op niet veel. Behalve de laatste zin – die is goed. Ik bedacht hem in de auto op weg naar hier, op de radio speelde een nummer waar in het refrein sprake was van een zingende merel. Het probleem is dat ik bij die zin geen verhaal weet te verzinnen. Of toch niets dat verder komt dan dit: man heeft na dood van zijn vrouw niets meer om voor te leven – vult zijn dagen met zaken die hem eigenlijk niet meer boeien - staat elke morgen op met het gezang van een merel – beslist na verloop van tijd dat het gezang van die merel de enige reden is waarom hij nog elke morgen opstaat. En dan verschijnt de merel op een bepaalde morgen niet meer en (laatste zin) hij aanvaardde het met spijt, maar ook met iets van opluchting, zoals je dat doet wanneer de feiten in jouw plaats een beslissing nemen. Van waar ik zit, zie ik in de verte de Auvergne in schemerig blauw. Het is de laatste dag in ons schuiloord. Het ritme van vakantie. Als ik opsta iets voor acht, heeft de aanstaande moeder al een uur gewandeld en braambessen geplukt. Ze liggen in een zeefje in de gootsteen die bessen, en kijken me aan met een blik van ‘daar zullen we hem gaan hebben.’ Met een groot schuldgevoel sta ik aan het aanrecht en drink enkele glazen water. De alcoholresten van de avond ervoor schrijnen alsof ze weerhaken hebben. In de wetenschap dat zij niet alleen al een uur voorsprong heeft, maar ook nog eens gezonder voor de dag komt, fiets ik dan naar de bakker. De bakker is ermee opgehouden. La retraite. Het brood wordt nu gehaald bij de superette enkele huizen verder. In de winkel zegt een vrouw elke morgen met overslaande stem bonjour monsieur. Waarop ik: alors - met de geste van iemand die Frankrijk als zijn tweede thuis beschouwt, alors … met de korte pauze die de indruk moet wekken ter plaatste te bedenken wat ik wil (want zo ben je – je leeft in en van het moment) … un pain et un croissant, s’il vous plait. Als ik met de fiets het pad oprij met het brood in mijn rugzak, lepelt de aanstaande moeder haar muesli met braambessen op aan de witte, plastic tuintafel onder de twee steeneiken. In de namiddag zit ik aan dezelfde tafel achter mijn laptop. Vaste attributen op tafel zijn mijn verrekijker en vogelgids, koffie, een glas water en – maar pas vanaf zes uur – een glas rode wijn met een bord olijven, kersttomaten en chips. Als het schrijven niet lukt kijk ik door die verrekijker. Vervelender is het wanneer het schrijven wel lukt en ik het gemiauw hoor van een buizerd of het getok van een specht of van een boomklever. Een buizerd kan ik misschien nog zonder schuldgevoel negeren, maar een boomklever, dat gaat niet. Het is jammer van het schrijven, maar die boomklever moet ik dan zien. Met een beetje geluk krijg je hem bij de juiste lichtinval zo scherp in het vizier, dat het lijkt of je naar een natuurdocumentaire kijkt. Soms ga ik achteraan het huis op een bank zitten. Die plek heeft het voordeel achter wat struiken verborgen te liggen ten opzichte van het grasveld en vooral de grote eik in de hoek van dat grasveld. Je zit als het ware in een camouflagetent, iets waar ik als kind van droomde – godganse dagen in een tent te zitten naast een vijver en dan elke beweging van een ijsvogel of roerdomp registeren. Doorgaans dwing ik mezelf minstens een half uur stil te blijven, bij wijze van meditatie en ook omdat je binnen het half uur altijd wel iets ziet, of je moet al echt pech hebben. Veel vinken, spreeuwen die je met hun imitaties op het verkeerde been zetten, zwaluwen – vanmorgen een vink die een jonge wielewaal van een tak wegjoeg. Opvallend veel Vlaamse gaaien ook dit jaar, schreeuwend naar elkaar als viswijven, bekvechtend maar zonder het echt te menen, meer omdat ze daar schik in hebben. Vanmorgen op de haag, in het ochtendlicht een cirlgors. Hij vloog weg. Van aan de andere kant van het veld kon ik hem nog een tijdje horen: een zacht geratel als van een slang. Zonet vanop de fiets op een telefoonkabel een putter met zijn clownsgezicht. Wat verderop een tapuit. Hij maakte het geluid van een zakje knikkers dat je opschudt. Een roodborsttapuit klinkt als twee keien die je tegen elkaar slaat, wat niet hetzelfde is. In Engeland zeggen ze dat mooi: stonechat. Jonge wielewalen klinken als piepschuim. ’s Avonds verhuizen we naar het terras aan de zijkant van het huis, op het zuidwesten. Zij leest, zoals ze dat de hele dag heeft gedaan, ik zit dan als het goed gaat nog steeds onder de steeneiken – vervoeg haar pas een uur later, het uur achterstand van vanmorgen op die manier ingehaald. Mijn aandeel in het avondmaal is zorgen dat er vuur is. Nadien verdraag ik in de keuken geen vaat die als zwerfvuil achterblijft. Tegelijk heb ik geen zin om af te wassen. Dus dient alles provisoir afgespoeld en per soort opeen gestapeld en wel van onder naar boven en van groot naar klein – koppen op koppen, borden op borden, kommen in kommen. Als het kan het bestek rechtopstaand in een beker, bij afwezigheid van een beker liggend dan maar, haaks op het gegleufde opstaande deel van de gootsteen. Je praat jezelf iets aan als je daar heel veel voldoening uit haalt, maar toch is het met een zekere opgeruimdheid dat ik daarna opnieuw op het terras ga zitten, hout op de smeulende kolen leg en hen door gewapper met een kampeerbord tot vuur verleid. Aanwakkeren is in zijn letterlijke betekenis een onomatopee: uitslaande vlammen maken een flakkerend, wakkerend geluid, iets dat aanzuigt en uitslaat tegelijkertijd. In een goede bui gaat dat aanzuigen en uitslaan met het nodige theater gepaard. De aanstaande moeder en het ongeboren kind zien mij met het plastic kampeerbord naar de kolen wapperen en tegelijk met wriemelende vingers doen alsof ik kruiden over de kolen strooi, zij het dat nu de omgekeerde beweging dient verbeeld, namelijk van vlammen die aan de kolen worden onttrokken. De truc zit hem in de simultaneïteit. Naarmate het flakkerende geluid aanzwelt, wordt heviger met het bord gewapperd en krijgt het strooiende gebaar meer verticaliteit om het zo te zeggen – als om de vlammen aan hun haren omhoog te trekken. Moment suprême: op het moment dat het flakkerende geluid op zijn hoogst is, bord en strooihand wegtrekken en het vuur als een ontluikende bloem tevoorschijn toveren. De aanstaande moeder vindt het bij momenten geweldig. Een gemeend applaus is dan mijn deel, nadat ik haar met een reverence voor de aandacht heb bedankt. Je zou die man, ik spring van de hak op de tak – de man van de merel, je zou die man kunnen laten fietsen. In de zomer, na de ergste hitte van de namiddag. In de avond, het zonlicht is dan niet meer zo direct als een paar uur daarvoor, het heeft iets stofferigs gekregen, als zonlicht dat door glas in lood valt. In een veld staat een boer in een blauw overall, de handen op de rug. In plaats van diens opgestoken hand te beantwoorden, kijkt hij de man onbewogen na. Het is voldoende voor die laatste om zichzelf op die fiets te zien rijden. De illusie dat wat hij doet zin heeft, springt dan door zoiets stoms in stukken. Toen zijn vrouw nog leefde was hij zo breekbaar niet. Je laat hem verder fietsen en hem in zichzelf de vraag stellen waar hij in godsnaam de moed moet blijven halen. De moissonneuse waarmee vorige week de tarwe rond het huis werd gemaaid, viel herhaaldelijk stil. De boer moest met een compressor komen. Een vriendelijk man. Zijn zoon zat naast hem op de tractor en had van daaruit over de haag een onbelemmerd zicht op wat wij deden. Telkens ik opkeek, draaide hij zijn hoofd weg. Toen de boer met de maaier stond te overleggen, hoorde ik hem iets zeggen over l’apéro. Daarna lachten ze. Het was al na zessen en op mijn tafel stond dus een glas rode wijn. De schaamte van een hele dag te kunnen schrijven en lezen tegenover zo’n boer die van ’s morgens tot ’s avonds moet werken. Hoewel hij dat dus niet liet blijken, ook de volgende dag niet toen hij mij opnieuw achter mijn laptop zag zitten. Zo’n man kan in mijn ogen weinig verkeerd doen. Nu voert hij iets uit aan de rand van het stoppelveld. Hij draagt hetzelfde geblokte overhemd als vorige week. Met zijn vrouw vrijen was met niets te vergelijken geweest. Hij sprak er met niemand over, behalve met haar – heel af en toe. Toen hij op een keer zei dat hij soms het idee had het geboortekanaal ingetrokken te worden, zijn leeftijd tot een fractie van een seconde gereduceerd – voorbij de geboorte, voorbij de conceptie zelfs, miljarden jaren terug het heelal in, en de ontlading (hier steeg de gêne hem naar de kaken, hij voelde hoe hij rood werd – dit tegen iemand te kunnen zeggen), en de ontlading met de oerknal zelf leek samen te vallen, toen streelde ze hem over zijn hoofd en vroeg of hij dan niet wist dat elke man in een vrouw zijn moeder zoekt. Hij had haar aangestaard. Vóór haar had hij niet geweten dat zoiets bestond, je compleet voelen. Toen ze stierf was daarmee alles gezegd. Hij was incompleet geworden. Die eerste maanden, hoe moest hij die aan iemand beschrijven? Als een voortdurend in ademnood raken? Als iets dat je van bij het opstaan naar de keel grijpt? En overdag dat rondtollen in de leegte - als een losgekoppelde astronaut. De aantrekking van er niet meer te zijn natuurlijk. Als kind, op de rand van een fabrieksgebouw waar hij zijn voetbal zocht, en dan naar beneden kijken en het hart dat even in het luchtledige blijft hangen. Maar meer dan een aai was dat niet geweest. Een kort moment van verleiding. Later was het soms teruggekomen, al was het maar om in gedachten de opluchting te ervaren dat wat zo’n pijn deed dan voorbij zou zijn. Na haar overlijden vond hij het vreselijk, dat gekoketteer van hem. Maar nu was het anders, nu had het zich als een dwanggedachte in zijn hoofd genesteld. De voorbije jaren was het de gewoonte dat in het schemerduister - de bomen en struiken vallen dan met hun contouren samen, het is nog niet zo donker dat ze opgaan in de achtergrond (ze staan er dus nog tegen af getekend, als grillige inktzwarte vlekken) - dat in dat schemerduister een bosuil voorbij komt vliegen. Het is te donker om hem in detail te onderscheiden, maar ik herken het plompe lijf en de afgeronde vleugels. We beschouwden het als het einde van een geslaagde dag, die bosuil die kwam kijken wat we aan het doen waren. Als hij niet opdaagde, had ik de neiging de zaak te forceren door gewapend met een zaklamp het veld in te sluipen (terug thuis had zij krampen van het lachen) of het geluid van de uil na te doen. Je hebt dan al wat gedronken en denkt dat je imitatie een medaille verdient. Dit jaar hebben we hem nog niet gezien. Maar vanavond misschien. Op het moment dat hij opstond en de eerste keer de merel voor zijn raam hoorde zingen, luisterde hij aandachtig, het hoofd scheef, en moest hij ondanks zichzelf glimlachen. Wat trok zo’n merel zich ook aan van hoe hij hierbinnen zijn leven doorkwam? Zo’n merel die fluit al eeuwen op dezelfde manier, terwijl al die tijd overal in de wereld ontelbaren hetzelfde als hem meemaken. Niet dat die gedachte hem bij zijn eenzaamheid hielp. Zijn dagen bleven leeg, wat hij deed was even nietszeggend als daarvoor, maar toch bracht de merel een soort regelmaat met zich mee. Na een tijd moest de man toegeven elke morgen op te staan uit een soort plichtsgevoel tegenover de vogel die voor zijn raam zat te zingen. Tegelijk was het alsof met de merel iets verschoven werd, een grendel waarmee je de deur achter je sluit. Het vuur brandt. De hemel in het westen is betrokken, van een ondergaande zon is geen sprake. De hond van de buren die ons gezelschap houdt, is bezig een rij stenen af te breken omdat ze daar een muis vermoedt. Enfin, vermoedt, wij hebben de muis ook gezien, dus helemaal ongelijk kunnen we haar niet geven. Ula heet ze. Het is een golden retriever, waardoor je nooit echt kwaad op haar kunt zijn: ze kijkt dan immers door haar wimpers alsof ze alle leed van de wereld moet torsen. Maar haar gewroet stoort. Ik sta op en spreek haar met opgeheven vinger toe. Dat het gedaan moet zijn. En of ze wel weet wie de boel morgen mag herstellen? Ze kwispelt met haar staart terwijl ze me aankijkt - waar maak ik mezelf zorgen om? Maar van zodra ik weer ga zitten, gaat het wroeten verder. ‘Wat baten kaars en bril, als de uil niet zienen wil’, zeg ik tegen de aanstaande moeder. Waarom we samen in lachen uitbarsten. Toen hij de merel niet hoorde, dacht hij eerst aan een misverstand. Had hij zich dan verslapen? Hij keek naar de klok. Het was zijn gewone uur. Maar het was stil. Hij stond op en leunde met beide handen op de vensterbank, alsof hij de merel op die manier naar zich toe kon halen. Terwijl hij zich aankleedde, hield hij halverwege een beweging op. Met zijn overhemd half dicht geknoopt, wist hij dat hij zichzelf iets wijs maakte. Ook morgen zou de vogel niet komen, en overmorgen evenmin. Hij draaide zich om, staarde naar het lege raam. En hij aanvaardde het met spijt, maar ook met iets van opluchting, zoals je dat doet wanneer de feiten in jouw plaats een beslissing nemen.      

detroostvancontouren
0 0

Griekse diplomatie

Seth deed open met een banjo rond zijn schouders. Hij was vergeten wanneer we precies hadden afgesproken. Terwijl ik mijn spullen op de bank legde, trok hij een vers overhemd aan. Ik haatte de trui met het opstiksel van een beertje op skilatten, die hij de laatste tijd te pas en te onpas droeg. Het gaf ten onrechte de indruk dat hij zich verwaarloosde. ‘En de lakens zijn ook gewassen.’ Hij zei het grijnslachend. Enkele weken terug had ik me beklaagd om de geur van ranzige boter, waarin we hadden geslapen. Ik volgde hem naar de keuken. Op het aanrecht lagen twee zalmfilets in een plastic verpakking met biolabel. ‘Verdomme, toch geen vis zeker!’ Ik at de hele week al geen vlees. Dat kreeg je, met een vriendin in huis die vegetarisch was. ‘Rustig, Piet. De zalm is voor de meisjes. Wij eten worst.’ De meisjes? ‘Biologische worst natuurlijk, zeven euro ’t stuk, meneer.’ ‘Komt er nog volk, dan?’ ‘Wat had je gedacht? Dat ik hier de hele avond met jou alleen zou zitten?’ Ik lachte schaapachtig en voelde een bekend gevoel van onrust opsteken, een onrust die altijd gepaard ging met omstandigheden waar ik geen controle over had. Toen de bel ging, was ik in de badkamer. Ik hoorde hem tegen iemand gniffelen en met onverholen pret in zijn stem riep hij dat ik mijn ogen moest dichtdoen. Els, schoot me door het hoofd. ‘Ik doe juist niets toe, lelijke stinker.’ Ik draaide de hoek om naar de keuken en kuste Els nonchalant op haar wang. Ze moest glimlachen. Hij vroeg hoe ik dat had geraden. Els was een gemeenschappelijke vriendin uit het verleden. Na enkele ruzies was ze bij Seth uit de gratie gevallen en sindsdien moeder geworden van een dochter. Intussen alweer gescheiden van de vader. Dat wist ik allemaal van horen zeggen. Een tijdje terug was Seth haar toevallig tegengekomen en hadden ze de brokken gelijmd. Ik ontkurkte voor mezelf een duvel en schonk haar een glas in van de wijn die ze had meegebracht. We namen de draad op waar we die twee jaar terug hadden laten vallen, toen ik haar voor het laatst had gezien. Drie West-Vlamingen samen. Dat schiep een band. Vroeger was dat al altijd zo geweest en nu voelde ik opnieuw iets van die saamhorigheid. Seth dronk af en toe van mijn glas. Els lachte om mijn grapjes. Toen de bel ging, had ik het gevoel dat iets verstoord werd. ‘And this is Daphne.’ Er lag iets triomfantelijks in zijn stem. ‘She works at the Greek ambassy.’ We schakelden over op het Engels en stelden ons aan elkaar voor. De keuken vulde zich met de vette walm van gebakken worst. Ik stelde Daphne de vraag die ik altijd stel als iemand het over zijn of haar job heeft. Of ze eens een gewone werkdag kon beschrijven. Maar dat kon ze niet. Ze ging gewoon iedere morgen naar de ambassade, kreeg dan pas te horen waarover ze moest onderhandelen en deed dat. Zo simpel was het. De inhoud deed er weinig toe. Het ging om de kunst van het overtuigen. ‘So, you’re like a kind of medium,’ zei ik, terwijl we naar de woonkamer liepen. ‘Very good,’ lachte ze. Toen ik ging zitten, vroeg ik me af of dat laatste niet spottend was bedoeld. Het gesprek aan tafel kwam al snel op het dilemma waar Daphne mee worstelde. Ze was vijfendertig, wilde al van kleinsaf drie kinderen, maar had geen man. Een probleem dus, maar daarom nog geen dilemma. Dat kwam er pas toen ze enkele maanden terug een Zweedse straaljagerpiloot leerde kennen. Drieënvijftig, getrouwd, kinderen, maar bereid Daphne overal te volgen en haar de gewenste kinderen te schenken. Een follower. Het was niet de man van haar leven, maar wel de laatste kans om een gezin te stichten. Ze vroeg onze raad. Volgens Els moest ze niet te lang twijfelen. Zo’n kans kreeg je niet elke dag. Seth en ik waren terughoudender en vroegen ons luidop af of ze die man niet louter voor eigen doeleinden gebruikte. De verkeerde vraag, blijkbaar. Daphne en Els schudden het hoofd en keken elkaar aan. Ze waren bondgenoten geworden. De tafel werd ingedeeld in een mannenkamp en een vrouwenkamp. Vanuit die posities werd elke mening nu vluchtig bekeken, omgedraaid, nog eens bekeken, en – naar gelang het een man of een vrouw was die de mening had uitgesproken – goedgekeurd of verworpen. Het ging al lang niet meer om Daphnes persoonlijke dilemma, maar om iets groters, iets allesomvattends, maar ook iets dat erg vaag bleef. Zo kwamen we nergens. Ik stond op en ging op het terras een sigaret roken. De koude deed sneeuw vermoeden. Na een tijdje kwam Els bij me staan. We vroegen ons af waarom we elkaar al die tijd niet hadden gezien. Het had te maken met de wederkerigheid die in een relatie onder vrienden wordt verondersteld. Als de interesse eenrichtingsverkeer wordt, heft de relatie zichzelf op. Ik wist dat Seth haar dat verweet. Schoorvoetend ga ze haar fout toe. Het eerste wat ik zag toen we terug naar binnen liepen, was Daphne die om Seths hals hing. Hij wrikte zich los en wenkte me naar de keuken. Daphne was stomdronken, vertelde hij. Bedroefd door het gesprek aan tafel, had ze hem om alcohol gevraagd en hij had naar de eerste fles gegrepen die binnen handbereik stond. Porto. Toen we gingen zitten, zag ik dat de fles halfleeg was. Seth en Els begonnen een discussie over het pakje tabak, waar zij ongevraagd een sigaret van had gerold, toen ik buiten stond. Ik probeerde het gesprek te volgen, maar werd afgeleid door Daphnes hand die over mijn bil naar boven kroop. Als een lappenpop viel ze me om de hals en murmelde iets wat ik niet verstond. Misschien was het Grieks voor: “Jij bent de knapste jongen die ik in jaren heb gezien.” Je wist het niet. Ik ging in de keuken een verse duvel openmaken. Alsof ze dat als een teken beschouwde, strompelde Daphne me achterna. Ze fluisterde opnieuw iets in mijn oor. Het was ongetwijfeld lief bedoeld. Ik maakte een gebaar naar de woonkamer, van waaruit nu luid geroep weerklonk. Daar was ik nodig, zo te horen. Daphne glimlachte idioot en liep achter me aan. Seth en Els zaten tegenover elkaar, de vinger woedend naar elkaar uitgestoken. Oude wonden waren opengereten en hij ventileerde alles wat op zijn maag lag, ooit op zijn maag had gelegen en in de toekomst nog op zijn maag zou kunnen liggen. Daphne, merkte ik vanuit een ooghoek, was intussen verdwenen. ‘Je zult in eenzaamheid sterven, Els.’ Hij zei het gelaten, alsof het iets suggereerde dat wel triest was, maar waaraan niet te ontkomen viel. ‘Als je dat nu al niet bent.’ Daarop stond ze huilend recht, gaf hem in het voorbijlopen een mep en liep de slaapkamer in. Op dat ogenblik hoorden we vanuit de badkamer het geluid van een stomp voorwerp, dat op de grond viel. Daphne wees met een verontschuldigende blik naar de wastafel in email die op de grond lag, alsof ze iets wou duidelijk maken dat we anders niet hadden opgemerkt. Ze moest zijn gestruikeld en had zich in haar val aan de wastafel proberen recht te houden. Het water spoot uit de gebarsten leidingen. ‘Daphne toch, what have you done.’ Ik voelde een lachkramp opsteken. Seth reageerde gevatter en liep de gang op naar de kast met waterkranen. Terwijl we de kraan zochten die correspondeerde met het geklater achter ons, begon ik te hikken. ‘Daphne, Daphne, what have you done!’ Ik gierde het uit. Uiteindelijk slaagden we erin de juiste kraan te vinden. In de badkamer hevelde ik met een dweil het water op de vloer over naar het bad. Seth hurkte naast me neer. Ik legde een hand op zijn schouder en kreeg van de weeromstuit opnieuw de slappe lach. Toen alles min of meer droog was, legden we de wastafel zo goed als het ging opnieuw op zijn sokkel. Daphne was op de sofa neergeploft en praatte met de straaljagerpiloot via haar i-phone. Els streelde haar over het hoofd. De orde van het tafelgesprek leek hersteld. De mannen gingen tegenover elkaar aan tafel zitten. Door de hoge ramen zag ik hoe het zachtjes was beginnen sneeuwen. Het was al na middernacht. Nadat Daphne opnieuw in de badkamer was verdwenen, weerklonk ditmaal het geroep van Els die haar was gevolgd. We stonden geschrokken recht. Daphne had de wasbak gebruikt om over te geven, niet wetende dat die nu niet meer op de afvoer was aangesloten. Het gevolg was een sluier van kots, die tussen wasbak en sokkel op de tegelvloer drupte. Terwijl Els zich opnieuw om Daphne bekommerde, begon Seth de boel schoon te maken. Ik vluchtte het terras op. De afgestorven bloemen op zijn balkon waren met een laagje ijs bedekt. Door de verlichte ramen keek ik naar het tafereel van hem in de badkamer en de twee vrouwen op de sofa. Ik had met mijn vriend te doen.   Daphne werd ten slotte een taxi ingeduwd. Seth legde een blauwe vuilniszak op haar schoot. Ik rookte met Els een laatste sigaret voor de deur. De rook die ik inhaleerde, deed me een moment duizelen. Ik klonk mijn blik vast aan het gietijzeren balkon van het gebouw aan de overkant. De duizeling stopte. Ik rilde in de nachtelijke koude. Els vroeg of ik zin had nog ergens iets te gaan drinken. Ik zag Seth in gedachten in de badkamer bezig en zei dat ik liever wilde gaan slapen. Na haar goedenacht te hebben gekust, keek ik haar na toen ze de verlaten straat uitwandelde. In bed draaide Seth zich naar me om. ‘Al bij al een legendarische avond.’ Hij zuchtte en ik knikte in het donker. Daarna viel ik als een blok in slaap.

detroostvancontouren
0 0

verhaalfragment

Terwijl ze zich weg liepen, had ze Maartens hand genomen en zichzelf gedwongen niet achterom te kijken. Maar het maakte geen verschil. Het beeld van Claire die alleen de nacht inwandelde kreeg ze niet uit haar hoofd. Ook niet toen ze op zijn kamer waren en hij haar uitkleedde. Het was donker. Het voelde aan als verraad. Ze was een paspop in een etalage. Toch stond ze toe dat hij zich onder haar vleide. In haar kwam. Toen zijn ademhaling jachtig werd, verschoof iets in haar hoofd. Met gesloten ogen begon ze met haar heupen draaiende bewegingen te maken. Ze hoorde hoe hij kreunde. Hij had geen idee hoe ze hem buitensloot. Zichzelf verlaagde tot het voorwerp van zijn lust. De vernedering aanvaardde ze als straf. Dankbaar haast. Het draaien van haar heupen kreeg iets van een zelftuchtiging. Dit had enkel nog met haar, niets meer met hen te maken. Ook zij begon nu te hijgen. In een flits zag ze Claire weg wandelen. Ze schudde haar hoofd. De klank die hij uitstootte, kreeg iets huilerigs. Nu niet aan Claire denken. Ze sloot haar ogen. Na een laatste slag met haar lenden, kwam hij klaar. Hij legde een hand op haar rug. Door de aanraking voelde ze voor het eerst hoe die nat van het zweet was. Ze rilde. Hij duwde haar voorzichtig naar zich toe. Ze verborg naar hoofd in het kussen naast hem. Ik hou van je, zei hij en streelde haar rug. Ze knikte in het kussen. In bed merkte ze dat hij de slaap niet kon vatten. Op een bepaald ogenblik zuchtte hij diep. Ze wist niet of dat een stille uitnodiging was om te praten of niet. Ze ging er niet op in. Ze vroeg niet wat er scheelde. Ze staarde gedachteloos in het donker. Nadat haar ogen aan het duister waren gewend, volgde ze doelloos de barsten in het plafond. Eén lijn liep kronkelend diagonaal de kamer door en verdween in een donkere hoek uit het zicht.   De weken erna gíng het beter. Alsof ze zich ergens bij had neergelegd, ergens vrede mee had genomen en hem nu meer kon toelaten, hem dichter kon laten naderen. De zelfvernedering in bed die avond – dieper kon ze toch niet vallen? Alles wat volgde was winst. Ze had een nulpunt bij zichzelf bereikt en had niets meer te verliezen. Vanuit die gelatenheid steeg een nieuw soort energie op. Tot haar eigen verbazing was ze rustiger geworden. Waar de situatie haar die nacht nog uitzichtloos had geleken, was ze de volgende morgen met een haast vrolijk gevoel opgestaan. Bij het ontbijt had ze geen moeite moeten doen om met hem te praten. Ze hadden plannen gemaakt voor Parijs. Zij wou absoluut het Louvre bezoeken. Hem was het gelijk. Een beetje rondwandelen, zei hij, af en toe stoppen om een koffie te drinken en wat naar de mensen te kijken. Ze herinnerde zich hoe helder haar hoofd was geweest, een helderheid als na een zware huilbui - met hetzelfde licht zeurende, huilerige gevoel op de achtergrond. Alles aan hem ontroerde haar. De manier waarop hij zijn kopje oppakte en naar zijn mond bracht. De blik in zijn ogen die tussen wantrouwen en verbazing schommelde. Toen ze terug op straat stond, drong elk geluid, elke geur, alles wat ze zag tot in het kleinste detail tot haar door. Een vogel die floot, een wagen die langsreed, de vroege zon op de bakstenen gevels; alles sprak voor zichzelf, verwees naar niets anders dan naar zichzelf. Een snoeppapiertje op straat droeg de hele wereld in zich. Ze voelde zich licht, alsof ze zich van iets zwaars had losgemaakt. Het zelfzekere gevoel hield de dagen en weken daarna aan. De lente had intussen voorgoed de winter afgelost. Sommige dagen deden van bij het opstaan zomers aan. Als ze op zo’n ochtend door het park liep en de zon op haar gezicht voelde, verlangde ze naar lange zomeravonden. Avonden waarop de warmte van de voorbije dag was blijven hangen en de kilte pas samen met de nacht invalt. Ze stoorde zich niet aan de uitbundige stemming van haar medestudenten toen ze zich bij hen voegde en samen met hen het begin van een college of seminarie afwachtte. Het was geen euforie die ze voelde, geen triomfantelijk gevoel omdat de onrust van de voorbije maanden nu definitief voorbij was. Veeleer een gevoel van berusting was het.  Ze praatte zichzelf iets aan natuurlijk, maar op dat moment geloofde ze werkelijk in de idee van berusting. Of misschien wist ze ergens wel dat ze zichzelf iets wijs maakte, maar geloofde ze er desondanks in. Dat kon, volwassenen lazen op die manier de bijbel. Iedereen weet dat parabels verzinsels zijn en toch blijven sommigen erin geloven. Omdat die parabels hen iets vertellen dat ze wilden horen. Iets dat hen recht houdt. Misschien dat het met haar destijds net zo was gegaan.  Met hernieuwde energie schreef ze aan haar eindwerk. Binnen de twee weken had ze het besluit rond, liet het door Claire nalezen die haar zegen gaf en bracht het naar de faculteit. Het secretariaat zou het aan haar promotor bezorgen. De boeken die ze van hem had gekregen, begon ze op een systematische manier door te nemen. Ze legde lijsten aan van woorden die ze niet begreep en waarvan ze de betekenis in naslagwerken opzocht. Ze maakte een schematisch overzicht van fenomenen die volgens de auteurs hadden bijgedragen tot het proces van secularisering. Omgekeerd legde ze een chronologie aan van toespraken, brieven en encyclieken waarin menig paus zich tegen de moderniteit had gekeerd. Hele namiddagen spendeerde ze in de universiteitsbibliotheek. De neutraliteit van de plek – ver weg van Maarten of Claire – verschafte haar de noodzakelijke rust om een domein te verkennen dat volledig nieuw voor haar was. Geleidelijk kreeg ze zicht op de problematiek van ontkerkelijking. Ze herinnerde zich dat ze op een avond de bibliotheek net voor sluitingsuur was uitgewandeld. De avondzon op het plein voor de bibliotheek had haar verblind en ze had haar ogen gesloten. Even leek het alsof ze deel had aan iets dat groter was dan zichzelf. Alsof de opgedane kennis haar verhief boven het alledaagse van een universiteitsstad en boven iedereen die zich door die stad een weg baande. Terwijl ze naar huis liep, had ze voor het eerst sinds lang het gevoel controle te hebben over haar leven.   Claire beantwoordde het geklop op haar kamerdeur niet. Sarah bleef een moment besluiteloos staan. Het geluid van haar knokkels op de deur, de zachte galm daarvan in de gang en het besef dat Claire er niet was: van het ene op het andere moment zag ze zichzelf door de ogen van iemand anders. Controle over haar leven! Met een nijdig gebaar draaide ze de sleutel van haar eigen kamer om. Van de verheven stemming van zonet schoot niets over, alsof het niet meer dan stof was geweest die bij de minste windstoot wegwoei.   Net als het gevoel van herwonnen rust was die kwetsbaarheid tijdens de laatste weken een constante. Het waren twee zijden van eenzelfde medaille. Hoewel ze er beter in slaagde haar gevoelens voor Maarten en Sarah gescheiden te houden, was het minste voldoende haar uit balans te brengen. Ze moest dan vaak denken aan iets wat ze als kind had ervaren maar nooit helemaal begrepen. Het was een namiddag in de zomervakantie en samen met Claire hadden ze met hun kinderfietsjes telkens hetzelfde wedstrijdje gedaan. Ze reden hun fiets tot bovenaan een flauwe helling en lieten zich dan om het snelst naar beneden rollen. Ze hadden het uitgekraaid van plezier. Tijdens een van die wedstrijdjes was Sarah over een steen gereden die ze niet op de weg had zien liggen. Ze werd daarbij even uit het zadel gewipt. Uit het niets was ze beginnen wenen. Niet omdat ze zich had bezeerd, evenmin omdat ze de wedstrijd door de korte aarzeling had verloren – ze had nooit begrepen waarom. Claire kon ze geen antwoord geven toen ze met een betraand gezicht naast haar tot stilstand kwam. Ze wist alleen dat ze zichzelf op het moment dat ze over de steen reed belachelijk voelde. Alsof dat ene moment de hele namiddag van plezier maken en onbezorgd lachen als iets vals had ontmaskerd.

detroostvancontouren
0 0

fragmenten uit een spoorboekje

 Vrijdag 14/01/11        Iets na vieren in de wachtende trein naar Brussel. Groepjes studenten trekken door de straten in het schemerduister naar huis. Het regent. Bomen neigen naar hun contouren. Weiden als groene monochrome vlakken in het raamkader. Kale, jonge berken in de wind. De Vlaamse Ardennen leigrijs tegen de achtergrond. Anzegem. Over een beregende akker waggelen twee Nijlganzen door de modder. Naarmate de avond valt, wordt het moeilijker in de weerspiegeling van de ruiten de buitenwereld van het wagoninterieur te onderscheiden. Het oude bakstenen station van Oudenaarde. Verf bladdert van de raamkozijnen. Boven de Zwalmstreek motregent het nog steeds. Een witgekalkte boerderij met getraliede ramen op het noorden. De bomen zijn geleidelijk van gedaante verwisseld en zwarte silhouetten geworden.   Vrijdag 01/04/11        Het vertrouwde landschap onder een lentezon. Tussen het staketsel van kale takken dat nog aan de winter herinnert, sluimert al wat lichtgroen. Een eenzaam paard staat in de hoek van een weide de zaken te overschouwen, de kont naar de voorbij rijdende trein gekeerd.   Maandag 04/04/11     Grijs, bedompt weer. Het paard uit de heenreis is uit zijn hoek gekomen en graast in het midden van de weide, het hoofd nog steeds van het spoor afgewend. Een eenmansprotest tegen diegenen die het in zijn rust storen.   Zondag 25/09/11        Avondzon: gezeefd licht als gouddraad tussen de weiden. Goudgeel, bruin, hier en daar al rood aanlopende bladeren aan de bomen. Luchtballonnen tegen de blauwe hemel. Een ladder in een boomgaard. Afgemaaid gras ligt in lange rijen te drogen. Een fazant scharrelt in de rand van een maïsveld rond. Eigenaardig dat je zo’n avonden met je grootouders associeert. Met stokrozen, korstmos en gedroogde siererwten.   Vrijdag 3/02/12          Een meisje komt zichtbaar opgelucht de wagon binnen. Pas bij het uitrijden merkt ze dat we richting Brussel gaan. Zij moet naar Brugge. Het sneeuwt zacht. Een konijn haast zich over een wit veld ergens heen. Bevroren plassen als gekartelde witte vlakken. Hoe oostelijker we komen, hoe dikker de sneeuw ligt opgetast. Wit vilt op zadeldaken en onbereden landwegen.  

detroostvancontouren
0 0

verhaalfragment

Hij was er al toen ze aan kwamen gewandeld. Over zijn schouder hing een linnen tas zag Sarah. Hij groette Claire en kuste haar op de wang. ‘Proficiat, schat,’ zei hij tegen Sarah en kuste ook haar, maar op het voorhoofd. Hij streek met zijn wijsvinger even over haar neus. ‘Jij natuurlijk ook proficiat Claire,’ zei hij verontschuldigend terwijl hij Sarah losliet, ‘ik zou nog vergeten dat het ook jouw verjaardag is.’ ‘Dat heb je met tweelingen,’ zei Claire lachend. Sarah kaatste het knipoogje dat haar zus haar toezond terug zonder er werkelijk aandacht voor te hebben. Het woord schat echode in haar hoofd. Sinds ze samen waren, gebruikten Maarten en zij zelden koosnaampjes. Ze vond het iets klefs hebben. Van verliefde tieners kon je het verstaan dat ze elkaar liefje of schat noemden. Op die leeftijd denk je dat dat hoort, net als elkaars hand vasthouden wanneer je samen naar school fietst. Als het al gebeurde, was het Maarten die koosnaampjes verzon, nooit zij. Maar waarom nu? Nu Claire erbij stond? Ze probeerde haar ergernis weg te duwen. Geen gepieker vanavond, geen schuldgevoelens – tegenover niemand. De avond onbevangen op zich af laten komen, dat had ze zichzelf voorgenomen. De Italiaanse eigenaar van het restaurant stond achter de bar op een rekentoestel te tikken toen ze binnenkwamen. Met zijn bril op het voorhoofd en gestrekte armen kwam hij achter de bar vandaan. ‘Le sorrelle Temminck!’ riep hij uit en kuste Claire en Sarah omstandig op beide wangen. Zijn uitspraak had iets van een besnorde ober in een tekenfilm. Temmienk zei hij en rekte de ‘ie’ lang uit, alsof hij wel wist dat de klanten dat van een Italiaan in het buitenland verlangden. Hij speelde zijn rol met overgave. Met de handen plechtstatig voor zijn buik gekruist en een schuin hoofd boog hij voor Maarten. ‘Signor … ?’ vroeg hij. ‘Dit is Maarten,’ zei Sarah, ‘mijn vriend,’ en ze legde even haar hand op die van hem. De eigenaar trok grote ogen en knikte goedkeurend. Met gestrekte arm nodigde hij hen uit plaats te nemen aan een tafeltje voor drie. De man was een vroegere collega van hun vader. Enkele jaren terug had hij het meubelbedrijf verlaten en was hij op zijn eentje een restaurant begonnen. Er was hoogstens plaats voor tien mensen. Sarah en Claire kwamen er tweemaal per jaar. Een keer voor hun verjaardag en enkele maanden later om het einde van het academiejaar te vieren. Normaal waren hun ouders er ook bij. Nu had Sarah haar moeder kunnen overtuigen thuis te blijven. In juni, had ze gezegd, dan regel ik wel dat jullie Maarten eens zien. Terwijl ze haar jas aan de eigenaar gaf en ging zitten, was ze opgelucht dat haar ouders er niet bij waren. Ze keek ongemerkt naar haar zus. Claire was iets over haar eindwerk aan het vertellen. Sarah had haar vanmorgen de nieuwste roman van haar lievelingsauteur gegeven. Voor Claire, had ze erin geschreven, mijn lieve tweelingzus. Van haar had Sarah een vegetarisch kookboek gekregen. Ook zij had er een opdracht in geschreven. Om samen met Maarten van te genieten, stond er. Een jongen kwam binnen met een motorhelm onder de arm en verdween door een klapdeur in de keuken. In de deur was een patrijspoort uitgespaard, zoals in de kajuit van een schip. Vijf minuten later kwam de jongen opnieuw tevoorschijn en nam drie menukaarten van een tafeltje naast de bar. Nadat hij elk van hen een kaart had gegeven, rolde hij een krijtbord met de weeksuggesties dichterbij. Alles was in het Italiaans opgesteld, zodat hij wel een tijdje zoet was met hun vragen te beantwoorden. Op aandringen van Claire bestelden ze alvast een bord antipasti. ‘We zijn jarig of niet soms?’ zei ze en sprak Maarten plagerig toe. ‘Als jij braaf is, mag jij ook een hapje.’ De pruillip die hij trok, maakte hen aan het lachen. Hij kon triest kijken als een labrador. Wanneer hij dat opzettelijk deed, was het onweerstaanbaar komisch. Claire klapte in haar handen van plezier. ‘Doe dat nog eens Maarten, toe.’ Sarah zag dat hij gevleid was door haar aandacht. Hij legde ditmaal zijn hoofd op zijn arm, trok opnieuw een beteuterd gezicht en keek vanop tafel met grote ogen afwisselend naar Claire en Sarah. Intussen zuchtte hij en stiet een zacht gegrom uit. Claire kwam niet meer bij. Ook Sarah moest lachen. Toen de ober de keuken uitkwam en op hun tafeltje afstevende, kreeg het tafereel iets van een klucht. Maarten zat met zijn rug naar hem toe en bleef nietsvermoedend grommen en zielig kijken. ‘Gaat het met meneer?’ vroeg de jongen gespeeld ernstig toen hij naast het tafeltje verscheen. Claire proestte het nu uit. Maarten deed of hij schrok, ging recht zitten en depte zijn mond met een servet. ‘Excuses,’ mompelde hij. De jongen glimlachte en zette een schotel met hapjes op tafel. Daarna ging hij achter de bar iets klaarmaken. Na enkele minuten kwam hij terug met een dienblad met daarop drie glazen. ‘Aperitief van het huis’, zei hij. ‘Bravo’, riep Claire en begon in haar handen te klappen. Sarah en Maarten klapten na een korte aarzeling mee, tot de eigenaar uit de keuken kwam gelopen. Hij had een witte jas aangetrokken die met een rij blinkende knopen overlangs bijeen werd gehouden en maakte nu een lichte buiging. Na nog een kushandje richting hun tafeltje te hebben geworpen, verdween hij opnieuw. Gedurende beide momenten waarop de deur naar de keuken openzwaaide, was even het gedempte geluid van een radio te horen geweest. Dit is een kort fragment uit een langer verhaal. 

detroostvancontouren
34 0

herinnering

Een Belgische kuststad, jaren geleden. Het monotone ruisen van de zee op de achtergrond. Vrachtwagens die af- en aanrijden om restaurants en brasserieën op de dijk te bevoorraden. Daartussen zigzaggend de borstelwagentjes van de gemeente. Een bulldozer dempt de zandkuilen die de vorige dag door kinderen zijn uitgegraven en niet opnieuw dicht gegooid. Morgen zal hetzelfde tafereel zich herhalen, maar op andere plekken. Het strand als palimpsest. De opkomende zon verdrijft de kilte van een vroege ochtend in augustus. Straks wordt het bloedheet. Op blote voeten tussen de eerste voetgangers op de dijk om boterkoeken. De koelte van stoeptegels in de schaduw. Links en rechts inmiddels vertrouwde gezichten groetend. Obers die parasols openklappen en met een ratelend geluid van een opgehaalde ketting de opeengestapelde plastiek terrasstoelen losmaken. Jobstudenten die go karts uit het berghok rijden en in formatie klaarzetten. De jongen van de minibootjes die een netje over de bodem van het waterbassin sleept en het achtergelaten afval verzamelt. Een gevoel zo weids als de zee, verwachtingsvol en onbevangen zoals de kinderen die zich straks van hun moeder losrukken en met korte beentjes het stand oprennen. Een onbestemde vrijheid die je als zestienjarige nog met het leven zelf associeert. Niet vermoedend dat die ervaringen later schaars zullen blijken en nog bespaard van de ontgoocheling die dat besef geleidelijk zal omhullen, als spinnenrag rond een onschuldig insect.

detroostvancontouren
0 0

Quicki

Op een luie zondagnamiddag, een week na de gemeenteraadsverkiezingen, kregen we onverwacht bezoek van een bevriend koppel en hun twee kinderen. De jongen en het meisje sliepen, of deden alsof. In de gang lieten de vrienden de kinderen van zich afglijden. Hun vader rolde met de ogen. ‘Kom nu, kindjes, wees ‘ns flink!’ Het meisje lag verfrommeld op de grond. Haar broer gluurde naar me van onder een opgetrokken wenkbrauw. Van zodra hij zag dat ik het spelletje doorhad, kneep hij zijn ogen stijf dicht. Ze moesten de woonkamer worden binnengedragen. Daar ontdooiden ze pas, nadat we een tijdje geen acht meer op hen hadden geslagen. Zonder hem aan te kijken, prikte ik de jongen van tijd tot tijd in zijn buik. Dat kwam me na enkele keren op een halve wurggreep te staan. De boosheid die de jongen daarbij voorwendde, was niet helemaal gespeeld. Er school een verkennend soort baldadigheid in, die hij van de stoerdere jongens uit zijn klas had geleerd. Hij ging nu naar de grote school. Zijn zusje zat onrustig op de bank op en neer te wippen. Telkens ik mijn tong naar haar uitstak, dook ze achter de rug van haar moeder weg. Ik trok een nieuw register open. ’Jij bent een neushoorn zonder neus.’ Met een beschuldigende vinger wees ik naar de jongen. Hij herkende het spelletje meteen. ‘En jij bent kaka!’ ‘Aha, ik kaka? Dan ben jij’ – ik deed alsof ik lang moest nadenken – ‘een giraf zonder stippen!’ De jongen straalde. ‘En jij bent kakaaaaaa!’ Hij krulde schaterlachend achterover in de zetel. Zijn zusje kwam naast me staan. Om deel te hebben aan de pret, trok ze aan mijn arm. ‘Kakaaa,’ toeterde ze in mijn oor. ‘Kijk wie daar loopt!’ Hun vader wees door het raam naar de overkant van de straat. ‘De nieuwe burgemeester!’ Ik stak nog in de rol van gemankeerde circusdirecteur. ‘Quickiiiiiiii,’ riep ik uit. Iedereen in de stad noemde de nieuwe burgemeester ‘Quicki’, wat een verbastering was van ‘s mans familienaam. Voor de kinderen klonk het als een figuurtje uit een tekenfilm. Lachend keek ik naar het volwassen gezelschap. Mijn vriendin staarde me bedremmeld aan. Er lag een begin van plaatsvervangende schaamte op haar gezicht. ‘Misschien moeten jullie Quicki maar eens goeiedag gaan zeggen.’ Mijn kinderachtig gedrag had een aanstekelijke uitwerking op de vader. ‘Neen, niet doen.’ De moeder keek naar mijn vriendin. Maar de mannen hadden schik in de zaak. Ik pookte het vuur nog wat op. ‘Toch wel, toe, ga maar eens goeiedag gaan zeggen aan Quicki.’ De kinderen stoven de gang in. Het duurde een tijdje voor ze de voordeur uit het slot kregen. Ik hoorde ze onder elkaar konkelfoezen, zoals alleen kinderen dat kunnen wanneer ze iets ondeugends in hun schild voeren. ‘QUICKIIIIIII!’ schalde het door de straat. Samen met hun vader ging ik aan het raam staan. De nieuwe burgemeester was iets op zijn smartphone aan het intikken. Iets met een losliggende stoeptegel ongetwijfeld, of een verkeerslicht dat niet werkte. Ze moesten nog enkele keren roepen, vooraleer hij hen hoorde. Toen zwaaide hij stijfjes. Gierend van het lachen stormden de kinderen de woonkamer opnieuw binnen en begonnen aan een rondedans rond de salontafel. ‘Kom kindjes, we gaan thuis lekker wafels eten.’ De gekende truc om een einde te maken aan het gejoel. De kinderen lieten zich gewillig in hun jasje hijsen. Ik zwaaide hen na toen de wagen gekeerd was en toeterend de straat uitreed. In de woonkamer was mijn vriendin de lege glazen aan het verzamelen. ‘Onnozelaar,’ zei ze, ‘die kinderen zo dol maken!’ Zonder me aan te kijken, schudde ze het hoofd, alsof ze iets herhaalde dat ze me al honderden keren had gezegd. Ik liep naar haar toe en sloeg mijn armen om haar heen. ‘Jij bent een egeltje zonder stekels,’ zei ik. ‘Ach!’ Even dacht ik dat ze ‘kakaaa’, zou zeggen. ‘Het is al goed,’ zei ze daarentegen heel volwassen.  

detroostvancontouren
0 0

Opleiding

Vorig jaar basisjaar schrijversacademie gevolgd.
Nu op eigen houtje schrijvend aan langer verhaal.

Publicaties

Prijzen