Ode aan de Bibliotheek
Kom binnen, waar de stilte schreeuwt, tussen rijen vol verraad en licht. Hier stikt het woord van zondenleeuwt, een hel die redt, een vloek die zwicht.
Kom binnen, waar de koelte brandt— een ijsvlam die de schermen smelt. Hier vriest het woord in dorstig zand, terwijl de wereld, razend, zichzelf verteert in pixelsgeld.
Plato’s schimmen kronk’len, blind en dwaas, Kafka’s nachtmerrie lacht met messen fijn. Woolfs golven breken op een hart van ijs, Mill smeekt om wraak in ’t zand der schijn.
Een tempel waar de moordenaar bidt, Floridi’s web verstrikt de leugen schaamt’. De haiku bloedt, een lach die splijt, het sonnet kreunt: *Wie heeft ons geraamd?*
O lezer, proef het gif der zielsverhalen— Dewey’s brug leidt naar afgrond, schuld. Hier huilt de tijd met stemmen vol metaal, een ark van schaamte, nooit vervuld.
Hier ademt kennis als een tuberculose, een koorts die reinigt door te doden. De lezer, moordenaar van eigen dogma’s, drinkt uit een bron die dorst vergroot—en zo de zonde stilt.
Kom binnen voor het licht vergaat, voor woorden sterven in hun eigen kruis. De bibliotheek: een graf van goud, waar leugens heilig zijn, en waarheid ruis.