Zes Alinea’s en een Titel
Mijn pa zei altijd dat ik moest stoppen met janken, dus schrijf ik. Ik neem letters in mijn hand, schudt ze even goed en smijt ze de lucht in, waarna ze verspreid op het ruwe tafelblad landen. Schrijven is gokken. Zolang de letters, juist voor de zwaartekracht hen neerhaalt, ogenschijnlijk roerloos in de lucht hangen, heeft de schrijver hoop.
De woorden zijn gevallen. Ik probeer hier en daar wat te veranderen, verbuig mij een weg tussen een dichtbevolkte werkwoordelijke eindgroep. Het onderwerp kan wat subjectiever en de adjectieven mogen wat meer bijvoegen. Uiteindelijk is er geworpen wat er gesmeten is. Verbouw naar hartenlust, op een slecht fundament zal het huis scheef staan. Wil ik winnen, moet ik bluffen. Ik kan de groene kop van mijn collega-gokkers al rieken, wanneer ik mijn lege hand op dat ruwe tafelblad leg.
Daarvoor moet ik natuurlijk eerst eens winnen. Laatst verloor ik van een man die eerst zou afvallen in Sjakie en de chocoladefabriek, een vrouw met het zindelijkheidsniveau van een zesjarige en een doctor die moeite had met de spelling van het woord ‘paard’. Tussen al dat edel volk danste ik als een hofnar op een lied over alledaagse liefde met nota bene een Latijnse titel.
Een oude wijze koning zei ooit: “Had de nar leren vechten, dan was hij een ridder.” Dus ik zocht naar een sparringpartner, iemand om de fijnere technieken van te leren, om de dodelijke pen als een swingend zwaard te hanteren. Als gezalfde ridder kan ik drie Leuvense jonkvrouwen misschien wel het hof maken. Een prins op een witte velo, was de ideale leermeester geweest.
Ik besloot om de externe raadsman van het kiesorgaan op te zoeken. Deze zeilende reporter bood echter niet veel nieuws. Iedere schrijver is verplicht zijn eigen boontjes te doppen. Uitzichtloos vergrijp ik me aan de vertrouwde, fenomenale feminateek. Het is een gemak dat mijn idolen gestorven zijn. Afgekeurd door Louis Paul Boon smeet ik mezelf voor een camion op de Kapellekensbaan.
Mijn vader, een andere gesneuvelde idool –een man die de stoffige bladeren van een schelmenroman verdient, wat ik hem in mijn hoedanigheid als schrijver ooit wel schenken zal- leest langs mijn schouder mee, naar alles wat ik neerpen. Als enige kent hij echt al mijn woorden, zelfs de geschrapte. Te grof, te melig, te zielig, te vernederend, te gevaarlijk, te eigenwijs. Ze vormen een wirwar van versmachtende neerslachtigheid, ongeziene hoogmoed en perverse fantasie. “Zoon, ge zijt weer aan ’t janken”, hoor ik zijn echo zeggen.
“Maar papa toch, het Nederlands is dan ook een jankende taal.”