Lezen

Mijn honden blaffen, ik breng taart en iedereen is tevreden- behalve mijn brein dat denkt dat het moet verhuizen.

Als mijn honden blaffen, gebeurt er iets in mij dat veel dieper gaat dan geluidsoverlast. Het is alsof mijn hersenen meteen op standje “OH NEE IK BEN EEN SLECHT MENS” springen. Alsof elk blafje een officiële klacht is. Van de buren. Van de maatschappij. Van mijn innerlijke perfectionist, die dan prompt een schouderklop krijgt van de pleaser in mij. 😅 En ja — de buren zeggen vriendelijk: “We horen ze af en toe, maar dat stoort ons écht niet.” Maar wat hoor ík? “We horen ze.” En dus moeten we het daar even over hebben, wil je koffie? Of mijn excuses in taartvorm? Of gewoon de sleutels van mijn huis? En dan begint het script in mijn hoofd: 🌀 “Zeg het alsjeblieft als het vervelend is, écht hé.” 🌀 “Eerlijk nu. Ik kan het aan. (Oké dat is gelogen maar zeg het toch.)” 🌀 “Zeker weten dat jullie niet slapen met oordoppen en passieve haat?” 🌀 “Anders verhuis ik gewoon naar een onbewoond eiland met stiltezones, WiFi en bosdieren die communiceren via gebarentaal.”   En alsof dat allemaal nog niet absurd genoeg is, sta ik daar af en toe met taart. Niet als omkoping. Maar als symbool van mijn oververantwoordelijk brein dat denkt: “Misschien stoorde het hen tóch een beetje. Ik bedoel, hoe kan het ook niet? Ze horen letterlijk… een hond. Die leeft.” Dus ja. Mijn honden blaffen. Ik breng taart. De buren zijn blij. En mijn brein? Datdenkt nog steeds: “Misschien moet ik gewoon verhuizen. Of een geluidsdichte bunker bouwen onder de tuin. Of de honden leren fluisteren. Of mezelf. Desnoods.” 🎤 Bonusparagraaf: Gedachten die je niet hardop mag zeggen, tenzij het in een tekst staat. Ik heb zelfs overwogen om de dierenarts te bellen. Niet voor hulp. Voor een offerte. “Hoeveel kost het om stembanden door te knippen bij drie honden die leven alsof ze in een vocale girlsband zitten?” Met solo’s. En koortjes. En dat ene hoog stemmetje dat altijd nét begint als je op het toilet zit. En als ze dan toch bezig zijn — misschien meteen een stoma erbij? Dan komt de kak ineens in een zakje, en hoef ik die niet meer drie keer per dag als een bezorgde droldetective op te rapen. Ik zeg niet dat ik het zou doen. Maar ik heb het gedacht. En dat telt bij mij als therapie. 😅

Victoria schrijft terug
24 1

De ladder naar de zon

1. Victor had al veel gehoord over de zon. Iemand had hem zelfs verteld dat de zon een vuurbal was.  Dat leek hem straf. Maar misschien zou het kunnen. Hoe kon hij dat nu zeker weten?  “Ik kan naar de zon klimmen”, zei Victor. “Dan weet ik het meteen. Als ik wil weten of de pudding van mama lekker is, moet ik die gewoon proeven. Dat is ongeveer hetzelfde.” Met een lange ladder zou het moeten lukken. Want hij zag de zon met het blote oog aan de hemel staan. Maar voor een ladder heb je veel hout en spijkers nodig. Plus een zaag en een hamer. Dat had Victor allemaal niet. 2. Gelukkig was er een laddermaker in het dorp van Victor. Je had er nog meer bijzondere beroepen. Zoals een visschoonmaakster. Want veel mensen eten graag vis, maar ze maken die niet graag schoon. Er was ook een vetervrouw. Ze deed de veters in schoenen, want dat is best moeilijk. Ze hielp je ook met het strikken van de veters.  Je had ook een sokkenruiker. Hij rook aan je sokken en wist dan te zeggen of ze gewassen moesten worden. Want soms is dat een twijfelgeval. Als je in het dorp iets wilde worden, dan kon het ook.  3. “Dag laddermaker, kan je voor mij een ladder naar de zon bouwen?”, vroeg Victor.  “Heb je centen?”, antwoordde de laddermaker.  “Nee, kan ik die zelf maken?” “Nee, dat kan niet, maar je kan wel naar de centenpoetser gaan. Sommige mensen vinden het vies om geld vast te nemen, omdat het al door veel handen is gegaan. Deze mevrouw poetst de centen, maar sommige centen krijgt ze niet meer zuiver. Misschien krijg je die van haar. Voor mij is dat oké.” 4. Het gezicht van de centenpoetser zat vol zwarte vegen. Ze leek wel een mijnwerker die net uit een steenkoolmijn kwam. Ze veegde met haar hand over haar gezicht, maar toen werd het nog zwarter. “Ik kan je enkele zwarte centen geven”, zei ze. “Maar ik moet een bewijs hebben.” “Een bewijs?” “Ja, dat je ter goeder trouw bent.” “Wat betekent dat?” “Gewoon, dat ik je kan vertrouwen.” “Maar hoe kan ik een bewijs krijgen?”, vroeg Victor. Nu moest hij weer ergens naartoe.  “Ah, dat krijg je bij de bewijzer. Die kan je een bewijs afleveren.”  5. De bewijzer zat achter zijn bureau. Hij droeg een net pak en keek boven zijn bril uit.  “Je moet eerst een proef volbrengen”, zei de man met een zware stem. “Breng je die tot een goede einde, dan krijg je een bewijs. Maar daarvoor moet je naar de proever.” “De proever? Moet ik daar iets proeven?” “Dat mag ik nog niet zeggen”, zei de bewijzer. “Dat hoor je bij de proever.” 6. Bij de proever rook het lekker. Het leek wel of hij in een restaurant binnenstapte. Hij droeg een grote geruite keukenschort. “Je moet deze soep blind proeven”, zei hij. “Als je weet welke soep het is, kan je terug naar de bewijzer. Ik geef je al een tip. Het is soep met balletjes.” “Maar ik lust geen balletjes”, zei Victor. “Ah, dan moet je eerst naar de soepzever”, antwoordde de proever. “Die zeeft de balletjes uit de soep.” Victor dacht na. Misschien moet ik ze toch proeven. Dat is tijd gespaard. Wie weet waar stuurt die soepzever me naartoe? Victor kreeg een blinddoek om en hij wist het meteen. “Kervelsoep”, riep hij. “Het is kervelsoep met balletjes.” “Heel goed”, zei de proever. “Vertel dat aan de bewijzer en je krijgt een bewijs.” 7. “Hier is je bewijs”, zei de bewijzer nadat Victor had gezegd dat het kervelsoep met balletjes was. Hij plaatste een grote stempel op het document. “Dat lijkt me in orde te zijn”, zei de centenpoetser terwijl ze naar het bewijs keek. “Ik heb hier nog enkele zwarte centen liggen. Die krijg je mee.” “Zo zo, kijk eens aan, zwart geld”, zei de laddermaker. “Daarmee kunnen we een ladder bouwen.” “Mag ik helpen?”, vroeg Victor. “Nee, daarvoor moet je eerst een cursus volgen”, kreeg hij al als antwoord. “Maar je mag wel het materiaal aangeven.” 8. Een week later was de ladder klaar.  Of ze hoog genoeg was, wist de laddermaker niet. Niemand had ooit zo hoog geklommen met een ladder. Samen schoven ze de ladder uit elkaar. Victor begon te klimmen. Wat was het hoog. Hij kreeg het al warm. Maar de ladder was niet hoog genoeg. “Kom maar terug naar beneden”, riep de laddermaker luid.  9. “Het is gewoon veel te hoog”, zei de laddermaker. “Is er nog iets anders dat je wil ontdekken. Nu hebben we die ladder toch. Niet de maan ofzo, iets dat minder hoog is.” “Nee, niet echt. Maar nu weet ik nog niet of de zon een vuurbal is. “ “Misschien moet je naar de grote letterlezer”, zei de laddermaker. “Die heeft alle boeken gelezen. Of toch veel. Ze heeft vast en zeker ergens in een boek staan of de zon een vuurbal is.” “Weet je die wonen?”, vroeg Victor. “Nee, maar ik heb dat wel ergens opgeschreven. Hier is het. Wacht, ik kan het niet lezen. Mijn bril hangt vol stof en houtschilfers. Ga jij voor mij snel naar de vuile brillenpoetser?”  “De vuile brillenpoetser? Geef het papiertje maar aan mij”, zei Victor. “Ik kan het zo ook lezen.” 10. Niet lang daarna zat hij bij de grote letterlezer. Wat had ze veel boeken. “Of de maan of een vuurbal is?”, zei ze. “Dat moet ergens in een boek staan. Maar dan moet ik eerst de boekenzoeker roepen. Geen paniek. Die werkt hier.”  Ze floot luid op haar vingers. Een paar seconden later stond de boekenzoeker er. Een niet al te grote man in een korte broek met renschoenen. Alsof hij aan de start van een marathon stond. Hij had het boek supersnel gevonden. “Even kijken”, zei de grote letterlezer terwijl ze in het boek bladerde.  “Nee, het is geen vuurbal. Maar het is er wel vijfduizendvijfhonderd graden warm. Dan raad ik je aan om er zeker niet dicht bij te komen. Mocht je dat van plan zijn.” “Nee, natuurlijk niet”, zei Victor. “Daar moet je goed gek voor zijn. Toch?” (einde)    

Rudi Lavreysen
101 1

Geen geld - op huizenjacht in Parijs

Op de vijfde avond van mijn werkjaar in Parijs ontmoette ik Katka. De Slowaakse lag op de onderste verdieping van het stapelbed in de slaapzaal van de jeugdherberg. Ik gooide mijn tas op de hoogste matras. Het uiteenvallen van Tsjechoslowakije had vooral nadelen meegebracht voor Slowakije, vertelde Katka. De Slowaken waren hun ambassades in het buitenland kwijtgeraakt, alles was in handen gevallen van Tsjechië. Toch was ze trots op haar gehalveerde land, want ze had een beurs gekregen voor de universiteit Paris 5. Haar bruine paardenstaart bungelde langs haar schouders. Ze gooide een immokrantje op mijn bed. Samen ontcijferden we afkortingen in de zoekertjes. Een kamer met toilet op de gang, zesde verdieping zonder lift. Acht vierkante meter voor vijfhonderd Euro. ‘Misschien huren we beter iets samen”, opperde ik. “Of met anderen. Ergens in de banlieue.” Katka stemde in, maar niet zonder bezwaren. “Kunnen we doen, maar dan moeten we wel een hoofdhuurder vinden. Want wie verhuurt er een heel huis aan nieuwkomers?” We omcirkelden ‘cherche coloc’ in de zoekertjes, ‘huisgenoot gezocht’, en besloten het werk te verdelen. Katka trok de dag erop naar Saint-Ouen l’Aumône. Ik toog naar een voorstad op de route naar Disneyland. De RER-trein denderde de duisternis van Gare de Lyon uit. Na ongeveer twintig minuten kwam ik aan in Noisy-Le-Grand. Het eerste wat me opviel, was een rond flatgebouw met honderden vensters. Een gigantisch horloge waarin mannetjes woonden. Aan de overkant van het plein stond eenzelfde cilindrisch gebouw, alsof ze naar elkaar keken. Later las ik dat hun bewoners ze de camemberts noemden. Die waren met elkaar verbonden door galerijen met steunberen als voorpoten. Iemand had het sierlijke van een kathedraal willen kruisen met het surrealisme van een videospel. Beneden liep een oma wiens grijze regenjas eveneens van beton leek. Er was geen historisch stadscentrum, alleen een paar kruideniers, een apotheek en een goedkope kledingzaak. Ik beeldde me in dat ik in de buik van die monsterlijke cirkels woonde, de rillingen liepen over mijn rug. Ik negeerde het sms’je van de vrouw die een huisgenote zocht, en met wie ik gisteren heen en weer had gesms’t. ‘Heeft u het goed gevonden? Ik ben kabyle, dat geeft toch niet?’ Ik wist niet wat kabyle was, maar vluchtte de RER weer in. “Berbers uit Algerije”, zei Katka die avond. Ze droeg een jeans en grijze sweater, we zaten op haar deel van het bed. Ze had de term al eerder gezien in zoekertjes om samen te wonen. Het speet me dat ik de vrouw geen bericht had teruggestuurd. Nu dacht ze misschien dat ik afgeknapt was op haar afkomst. ‘Excusez-moi, maar ik denk niet dat Noisy-Le-Grand iets voor mij is”, sms’te ik haar, “ik vind het niet erg dat u kabyle bent.” “Ok”, zag ik binnenkomen. Achter een van die honderden venstertjes legde iemand zich bij de zaak neer. Vandaag geen huisgenoot. Elke ochtend aten we in de kelder van de jeugdherberg twee broodjes die gewoonlijk bij de soep worden geserveerd. Ze braken van zodra je ze vastnam en lagen in een mandje met groene kruimels. Ik smeerde de gruzelementen in met Nutella. Een Australische vrouw van zeventig zat aan onze tafel. Haar haar was zo helder wit dat ze straalde. Ik vond het een mooie gedachte dat je eerst een grijze fase door moest om er daarna weer jonger uit te zien, dankzij dat felle wit. De vrouw maakte een wereldreis, haar kleinkinderen waren jaloers. “Wat was Versaille prachtig!” zei ze. Katka en ik waren er nog niet geweest. We kamden Parijs uit op zoek naar een woonst. Vandaag zouden we het nog eens in de binnenstad proberen. “Ik hoop dat jullie snel je paleis vinden”, wenste de vrouw ons toe. Eerst moest ik de werkdag nog door. Als 'assistante de production’ bij een reclamebedrijf voerde ik acht uur lang gegevens in. De collega’s begroetten elkaar elke ochtend zoals ik dat op familiefeesten deed. Alleen gaven ze elkaar geen drie, maar twee kussen, en begonnen ze bij de rechterwang in plaats van de linker. Elke dag vergat ik die volgorde, waardoor ik mijn collega’s in de verwarring op de mond dreigde te kussen. Dan nestelde iedereen zich achter de computer. De contracten op mijn bureautje had ik op een uurtje verwerkt, daarna luisterde ik naar de radio. Die dag werd de Olympische Vlam door Parijs gelopen. De Olympische Spelen zouden in China plaatsvinden en dat was niet naar de zin van de Parijzenaars die sympathiseerden met de onderdrukte Tibetanen. De loper slalomde tussen de revolterende Parisiens. Ze sprongen over de hekkens langs de straatkant en probeerden zijn vlam af te pakken. Iemand gooide vanuit een boom water over de loper. Water op het vuur, ja, maar de loper manoeuvreert behendig, de vlam blijft branden, gilde de radioreporter. Die avond had ik afgesproken met Marie, een meisje van vierentwintig dat al iets van een dametje had. Ze ratelde erop los en ik antwoordde telkens een minuut te laat, zoals een correspondent ter plaatse in het middagnieuws. “Dit is de living.” Ze gaf me een seconde. “Hier is het toilet, en daar de badkamer.” Haar kat zat in de lavabo, ze aaide hem. “Dit is Dave”, zei ze. “Naar de Frans- Nederlandse zanger.” Ik herinnerde me vaag een blond kapsel. “En daar is Serge’, zei ze terwijl ze het douchegordijn wegschoof. “Van Serge Gainsbourg.” Dave sprong uit de lavabo en haalde zwaar uit naar Serge, waarop het meisje schel riep: “Dave, laat Serge met rust! Naar de living, vooruit!” Dave stoof weg. We gingen hem achterna, Marie bracht een glaasje rosé en ik lichtte zo snel mogelijk mijn motivatie en curriculum toe. Tot ze ziedend werd. “Serge!”, brulde ze. Naast me zag ik hoe de kater van mijn glas wijn nipte. Twee weken later zaten Katka en ik nog steeds in de jeugdherberg. We bezochten elke avond appartementen, maar de eigenaars hadden veel keuze. De Franse kandidaten beheersten de kunst van het discuter et rigoler - argumenteren en grapjes maken - veel beter dan Katka en ik. Tegen de blonde Zweedse kon ik ook niet op. “Laten we toch eens die flat van acht vierkante meter proberen”, stelde Katka voor, “dan hang je tenminste niet af van anderen.” We bezochten het appartement op de zesde verdieping zonder lift. De gevel ademde negentiende-eeuwse trots, elk raam had een fronton. Elf personen wachtten bij de poort die uitgaf op een binnenkoer. Een vrouwtje van een jaar of vijftig kwam aangelopen met een sleutel zo groot als haar hand. “U komt voor de kamer?”, zei ze kordaat. Elf personen knikten. Ze drukte een code in, de deur ging zoemend open en ze ging ons voor op de houten trap. De wentelingen maakten me duizelig, maar de verhuurster zette er de pas in. Eindelijk sloeg ze een verdieping in, de planken kraakten onder haar hakken. Ze opende een appartement met die enorme sleutel. “Voilà!” Links van de gang liep de keuken over in de douche. Je moest over de gootsteen klauteren voor je eigen wasbeurt. De leefruimte van zes vierkante meter vertoonde tumoren die het vrouwtje hangkasten noemde. ‘Placards’, stond er in de annonce. We bogen om niet tegen die kasten te botsen, als menselijke tetris. Op de gang was er een ‘toilette turque’ dat we in Vlaanderen een Frans toilet noemen. Een gat waarover je hurkt. “Nu zal het snel gaan”, zei de vrouw. “Vijfhonderd euro is geen geld, nietwaar.” In een voorstad van Parijs nam de Olympische vlam het vliegtuig naar de volgende stad.   (18 jaar geleden, toen ik 23 was, woonde ik een jaar in Parijs. Dit reisverhaal is daarop gebaseerd.)

Pons
8 0

Spontane klaagbrief

Geachte meneer Tietze,   Ik hoop dat u op Azerty zit en meeleest, al is de kans natuurlijk klein. Nog niet zo heel lang geleden deed u onderzoek naar een aantal vervelende symptomen. U somde ze keurig op, misschien na het porren in een borstkas, en goot ze netjes in een lijstje, waarna u er de stempel 'vervelend, pijnlijk maar onschuldig' op drukte en misschien was de zaak dan geklonken. U diende het voorstel in, ik ga ervan uit vol goede bedoelingen en zette er uw eigen naam boven. Waarvoor dank. U was me onbekend. Maar ik was heel dankbaar voor uw project want zo kon de huisarst me geruststellen, al keek ze een beetje bezorgd. Ik was een spring-in-'t-veld. U leest het goed: was. Vervelend, pijnlijk maar onschuldig. Ik was euforisch, moet u weten. Heel gelukkig! Het was een ding, een echt iets, iets dat bestond en waar iemand zoveel jaar terug zijn naam aan schonk. Bedank daarvoor meneer Tietze, echt waar.  Afgeschreven als stress (onmogelijk), vrouwendrama (kan wel, ik ben een vrouw, maar drama is niet bepaald mijn ding) of 'psychologisch van aard', al was ik het heel zeker: zette ik mijn vinger op mijn borstbeen, tuitten mijn oren van het zeer maar misschien is dat ook mogelijk in de psychologie, ik weet dat niet.  Ik huppelde bijna het kabinet uit, zo gelukkig was ik. Met u, met mijn bijzonder begripvolle dokter en met een briefje in de hand voor de Kiné. Ik zou er nu snel vanaf zijn, dacht ik. De motivatie was groot. Nog steeds. Nu ben ik zes maand en drie zware paniekaanvallen later, gooi ik me in mijn vrije dagen in de zetel in plaats van me op een wachtend project te storten, omdat de werkdag slopend was geweest (het is iets als je het idee hebt in een strak korset te zitten, liefst eentje met een gebroken balein die dwars door je vel in je borstbeen prikt en dat dan acht uur moet volhouden). Mijn borstbeen kraakt nu zoals mensen hun vingers of knieën kraken... Het is onzichtbaar voor de anderen, alleen de kleur van mijn gezicht verraadt dat uw naamgenoot me lastig komt vallen. Maar ik schik intussen mijn dag naar uw project, je weet maar nooit dat ik plat op de vloer eindig, schuddend en ademhaling tellend. Zo ergens op een vreemde plek. Waar beleefde, onbekende en bezorgde mensen dan vragen :'Gaat het? Heb je iets nodig?' En ik denk (heel grof en onbeleefd en nog steeds tellend): 'Laat me verd*mme met rust, ik ben bezig!) Uit een paniekaanval raken vreet energie, dan mag je al eens onbeleefd zijn, denk ik. (Nadien, op het moment zelf tel ik. En ademen.) Drie in. Zes uit. Drie in. Zes uit.  Ja, ik gaf mijn personage in mijn verhaal paniekaanvallen, zo hard zit u in mijn hoofd.  Ik heb het zo een beetje gehad. Het doet pijn. Er zijn mensen die houden van pijn, ga die lastigvallen. Iemand die er weg mee weet. Het past me niet, het zit niet goed en ik mis mijn sprankel.  Frustratie staat niet in uw lijstje. Kunt u dat nog toevoegen, aub. En misschien in één pennentrek ook de oplossing, terwijl u toch bezig bent. Ik zou u alweer, heel erg dankbaar zijn.   Met vriendelijke groeten, Kat.  

De Donderklif
79 1