Agonie van lust
Ik hoor geschreeuw, geroep en getier. Geklepper onder mijn voeten, veroorzaakt door schoenen die geen kracht meer hebben om de voeten te dragen. Ik hoor gespuis, geruis, geborrel en weer geschreeuw. Zeg me dat je het ook hoort?
Zoals een boot die me weg doet drijven, weg van wezenlijkheid, zo ben jij niet de zeilen, maar de zee. Drijft me met de stroom naar waar jij wilt mee. Door stormen, laat jij golven oprijzen en kapseist mijn boot, terwijl ik vasthou aan wat er nog valt vast te houden, maar nader de kustlijn met lege handen. Alles blijkt weggespoeld.
Ik kan niet overleven met niets. Ik zou niet kunnen overleven zonder pijn, wat pijn doet, doet leven. Ik weet dat je er bent, ik weet dat je er nog bent. We zullen altijd weer dat verlangen naar wat slecht voor ons is. Ik kom uit dagen waarin pijn slechts bijzaak was, een middel om meer te genieten van genot. Appreciatie voor alles wat goed voelt, toon je met leed. De agonie van lust, de doodstrijd met verlangen, het lijdzaam begeren.
Ik wacht op je, zoals geëxalteerde mannen die wachten op hoeken van straten, op meisjes die veel te jong zijn en veel te onbevangen, met veel te lange haren en veel te korte rokjes op veel te late uren. Hoeken van doodlopende straten, plaatsen waar ik steeds opnieuw in lijk te verdwalen.
Ik loop dood op vragen. Ik raap de brokstukken, herbouw het wrak met de overblijfselen, lijm ze aaneen met genoegen, hoop dat het genoeg is.
Je jaagt driften na en verdrinkt me dan. Dompelt me onder in wat jij noemt het mooiste wat er bestaat. Sirenenzang en ik ben de enigste die het hoort. Wat zou je doen als je jezelf zou zien verdrinken?
Ik weet niet waar te beginnen. Al sinds jij er was, verzamelde je mijn tranen, de zoete en zoute. Je blik deed me lachen, nochtans wist ik dat ik langzaam aan, verteerd werd door jouw vermogen. Dit zou niet mogen, zou niet hebben mogen.
Alsof de greep van een kat de vogel jouw te pakken kreeg, greep je me vast met lange scherpe nagels. Spijkert me vast aan een plafond vol dode en levende vliegen en ik spartel en doe of ik ook vlieg. Listig heb je me daar gehangen, mijn lichaam is vrij maar toch zo bevangen. Kan nergens heen, zelfs niet in gedachten. Ik heb leren toevlucht te zoeken in het wachten op hoop of wanhoop.
In jouw grimas zag ik je tanden blinken wanneer je mijn haren door het slijk sleepte en met een wortelrasp de sproeten van mijn huid dacht te kunnen ontdoen. Toen ik zei dat tijd alles beter zou maken, kon je niet wachten, je kon niet wachten op seconden, minuten of uren. Jij wou niet leven in dagen van weken of jaren. De tijd was niet voor jou gemaakt. Je besloot tussen nachten te leven, sloeg dagen over en bewoog urenlang niet. Soms koos je zwart, dan blauw dan roos en weer zwart. Mijn lichaam vertoonde rode, gele en groene vlekken, verouderde blauwe plekken, die soms nooit blauw waren geweest. Zo raakte ik in de war met de tijd en met jou. Je liet me denken of tellers van wijzers, niet meer telden, tijd niet telden, soms wij niet telden, wij niet wijs werden van tijd.
Waarom een nee? Waarom een na als er een ja te krijgen valt? Waarom een ‘niet doen’ als het toch te doen is? Waarom afblijven als alles zo leuk is om aan te raken, tegen jezelf te voelen, je tong en jezelf er tegen te schuren? Schreeuw ja!
Ik pers een ja uit. Een vroeggeboorte van wat nooit geboren zou mogen worden. Maar, nu galmt ze na in de kamer, aan iedereen om te aanschouwen. Iedereen wilt het toch? Waarom lijkt iedereen zo haar handen eraf te kunnen houden?
Aan het einde van de winter, peul ik de groene harde blaadjes van knopjes van bomen open, groene knopjes, om de bloem nu al te kunnen zien. Ik kon nooit wachten op de warmte van het weer.
Ik wil geven, mijzelf overgeven aan mijzelf, jou en de wereld, alles overgeven en mijzelf, mijzelf doen braken. Uitbraken van brandend gal als een beginnend vuur van ongekende gevaren. Ik wil mijzelf dopen tot mijn eigen doopmeter en vader, ik zal voor mijzelf zorgen, zelfs als ik niet meer kan praten.
’S Nachts lig ik wakker en luister hoe de stad haar liefde met mij bedrijft, vanuit mijn bed drijf ik als het ware weg, op de zee die jij bent voor mij. Steden zijn het engst wanneer ze leeg zijn. Iets dat zo bruisend was maar nu zo ontdaan van elk sprankje rumoer en onrust.
Ondoordringbare leegtes onder verborgen watervallen galmen na van wat te luid werd uitgesproken. Door de krochten van de stenen doolhoven, ontsnapt er slecht lucht.
Ik luister hoe ik stilval en ik voel hoe de zwarte nacht mij meetrekt in zwetende, bonzende bossen, te dichtbegroeid, zodat we beiden tegen elkaar worden aangedrukt door bosbegroeiing. Hier verdwalen we niet, we volgen sporen van warmte in het duister, ik luister (3x).