bobcom

Gebruikersnaam bobcom

Website https://www.bobcomverhalen.nl/

Over bobcom

Wie wil blijven stopt niet met schrijven - ook als hij allang is uit- en afgeschreven.

Teksten

Asielzoeker

Mensen denken dat ze het allemaal zo goed weten, maar ik kan je vertellen: ze snappen er niks van. Ik ben zo’n zeven jaar oud, met een beetje mazzel heb ik de helft van m’n bestaan nog te gaan. De eerste helft was geen pretje. Ik heb geen zin in details te treden, maar ik heb me stevig moeten verdedigen. Erg ver ben ik daar niet mee gekomen: uiteindelijk dachten ze dat ik een leuk, klein en onberekenbaar hondje was en hebben ze me een hok gegeven en een lange lijn. Zo kon ik volgens hen alle kanten op en volgens mezelf geen enkele kant. Ik zag het al gebeuren: de rest van mijn leven aan de lijn op een opslagterrein. Maar als je nergens heen kan zit er weinig anders op dan liggen en wachten. Dat deed ik dan ook. Af en toe kwamen er mensen langs die nieuwsgierig naar me waren en die wilde ik best laten merken dat ik leuk en klein ben en niet zo onberekenbaar. Daar sprong ik tegenop en ik likte ze in hun gezicht, of hun handen of benen of ander vel waar ik bij kon. Soms wilden ze me optillen, maar zonder je poten op de grond en met een paar handen om je lijf kan je geen kant op, dus moest ik wel even van me af bijten. Na een tijdje gingen ze dan weer en mocht ik doorgaan met liggen en wachten. Op een gegeven moment kwamen er twee en toen ik die gelikt en toegeblaft had namen ze me mee aan een lijn in hun hok op wielen. Na een poos kwamen we bij hun huis aan, met een stuk grond erom heen. Ik herinner me zoiets nog van vroeger, maar het rook er anders. Ik kende die geur, buiten op mijn opslagterrein kwam er wel eens een kat in de buurt, maar als ik daarop af ging, kon de kat altijd verder dan mijn ketting. Toen we het huis ingingen was de geur van kat overweldigend: op een gegeven moment zag ik er zelfs een paar. Ik kefte en gilde, wilde er meteen op af maar de lijn hield me tegen en ze trokken me weer naar buiten, de tuin in. Later gingen we nog naar een andere plek, waar een mens in een witte jas me betastte en op wilde tillen, maar toen ik hem had laten zien waar m’n tanden zitten gaf hij de moed op. Inmiddels is de passage door het huis met de katten een ongeveer dagelijks terugkerend ritueel. Verder breng ik mijn dag door in de studeerkamer bij de ene baas, en in de woonkamer, bij alle twee. De katten hebben ze dan verstopt in een andere kamer, en ik kan ook naar de keuken, waar het altijd ruikt naar eetbaar, of verderop, naar de tuin. Dan kom ik door de bijkeuken, mijn slaapkamer. Ik heb daar een kussen en een deken onder het aanrecht, maar ik mag er ‘s nachts niet uit, ook al wil ik dat nog zo graag. Dat is aan de deur te zien, maar tegenwoordig laat ik het maar zitten. Als ze “ga maar slapen” hebben gezegd weet ik dat ik tot morgen moet wachten. Overdag laten ze me ook wel eens een tijdje in de tuin, maar in mijn eentje vind ik dat minder leuk. Als hond heb je een baasje nodig, iemand om in werktijd prooi mee op te jagen en om bij te gaan liggen als er niets te doen is. Binnen is vooral niets doen en liggen, maar baasjes schijnen daar anders over denken: voor hen is het daar werktijd.In ieder geval is buiten voor mij werktijd. Dat weten de hagedissen ook. Die duiken iedere keer onder een steen of achter een bloempot; die leg ik dan op zijn kant en dan begint de jacht opnieuw. De tuin is ook de plek voor de kunstjes. Dan willen de mensen dat ik kom of ga zitten. Nou, ik ben niet achterlijk, maar ik heb ze inmiddels al wel zo ver dat ze me iedere keer als ik dat doe een snoepje geven. Win-win noemen ze dat geloof ik. De wandelingen zijn leuk, al merk ik ook daar dat mensen er werkelijk niets van snappen. Als we ‘s morgens vroeg of ‘s avonds onder het lopen een hert of haas zien, dan blijft het mens aan het andere eind van de lijn staan om ernaar te kijken. Terwijl ik wel beter weet: “erachteraan”, gil ik dan. Maar hij houdt de lijn strak, en als het wild weg is prijst hij mij en krijg ik een koekje omdat ik het niet gevangen heb. Had ik natuurlijk kunnen vermoeden: ook in huis ze houden ze me aan de lijn en als we langs de plekken lopen waar de katten zich ophouden trekken ze me de andere kant op. En dat ondanks dat ik gil dat die katten niet dààr zitten. Werkelijk, geen benul van jacht of prooi. Ze hebben ook geen idee van de manier waarop je gevaar te lijf moet gaan. Gevaar herken ik meteen: het maakt lawaai, beweegt, en kan altijd op je af komen. Het lijkt wel of ze dat niet willen zien. Ze nemen me moedwillig mee naar plekken waar mensen en andere honden door elkaar lopen en lawaai maken, en ze doen of niets ze kan deren. Hoe hard ik ook blaf, het lijkt wel of ze het niet in de gaten hebben. In plaats van dat ze die herrie en drukte uit de weg gaan, beginnen ze tegen mij. Dat er niets aan de hand is, en dat ik niet zo’n drukte moet maken. Nou vraag ik je: hordes door elkaar bewegende, kletsende en schreeuwende mensen, honden waar ze niet eens aan gesnuffeld hebben – en ik moet niet zo’n drukte maken? Als ik een baasje was, zou ik wel beter weten. Dat laat ik ze horen. En als het enkel keertje te gortig wordt en iemand me te na komt, moet wie niet horen wil maar voelen. Zou ik dat anders moeten aanpakken? Waarschijnlijk, maar dat moet je maar kunnen. Iets met de aard van het beestje, zoals mensen dat noemen. Ik weet dat de katten hier in huis blijvertjes zijn, dus het is de vraag of ik dat ook ben. Ik ben nou eenmaal wie ik ben, voor poezen is bij mij geen plaats. Ik zie echt de pure paniek wel in hun ogen als ik me weer eens teweer moet stellen in een chaotische situatie. Maar ik kan daar niets aan doen en ik snap het ook niet zo goed. Dagelijks gaan mensen elkaar met messen, pistolen en erger spul te lijf, maar als ik mijn tandjes laat zien of voelen is het hek van de dam. Dan hebben ze het over bang en onzeker, en halen ze er therapeuten bij. Terwijl het enige dat ze hoeven te doen is me af en toe een beetje met rust laten. Maar ja, zo zijn mensen niet. Die zijn de hele dag bezig met elkaar en de wereld om hen heen. Alles moet daar geordend zijn en in hokjes passen. Probeer dan maar eens uit te leggen waarom je door die pestherrie die zij “feest “ noemen heen blaft of hapt naar ledematen die ineens uit het niets op je af komen. Intussen hou ik harpstijf in de gaten wat ze doen en zeggen. Ik weet ze dat me leuk een aardig vinden, maar tussen de bedrijven door hebben ze het regelmatig over dingen als asiel en ander huis. Wat dat asiel is weet ik niet, maar ik begrijp wel dat het erg is: zoiets als levenslang zonder gratie. En ander huis zou betekenen dat ik hier weg moet. Hoeft geen ramp te zijn. Nooit achter katten en ander prooispul aan mogen is geen pretje, en andere mensen kunnen ook aardig voor me zijn, vooral als ze niet van drukte en herrie houden. Maar het schijnt dat ze Jan en alleman gevraagd hebben of die niet voor me wilden zorgen en dat die allemaal geroepen hebben dat ze dol zijn op zielige kleine hondjes. Maar als dan blijkt dat dit zielige kleine hondje al een dagje ouder is, niet zielig en af en toe best wel eens zijn tanden wil laten zien als het te gortig wordt – tja, dan zijn er ineens andere hondjes die zieliger zijn en harder aandacht nodig hebben, of er zijn teveel zielige hondjes of ze hebben liever een zielig hondje dat uit een ander land vandaan komt. Dus is het elk dag weer spitsroeden lopen voor mij. Soms is het een goeie dag: dan loopt de wandeling gesmeerd, houdt de blaffende buurhond zich gedeisd en staan er geen festiviteiten op het programma. Ik werk mijn maaltje naar binnen, lig lekker wat te soezen in de studeerkamer, we gaan naar beneden en ik lig een paar uurtjes in het hok in de woonkamer, we wandelen nog wat en verkassen weer naar de studeerkamer. Aan de poezen denk ik dan niet zo erg, en als we ‘s avonds naar beneden gaan, nog een stukje wandelen en dan naar bed gaan is er eigenlijk weer een rustig dagje voorbij. Maar soms bestormen de prooigeuren mijn neusgaten, misdragen alle honden die ik zie zich, snapt die man aan het andere eind van de lijn er niks van. Dan hoor ik hoe ze tegen elkaar zeggen “dit kunnen we toch niet volhouden”, en ik vraag me af hoe het verder zal gaan. Zo rijen de dagen zich aaneen. Wandelen, eten, studeerkamer, huiskamer, wandelen, studeerkamer, huiskamer, wandelen, eten, slapen. De ritjes in het hok op wielen zijn altijd spannend – waar gaan we nu weer heen? Meestal is het een winkel, soms een plek om te wandelen, een enkele keer een plek waar chaos heerst. Zal ik ooit belanden bij dat andere huis waar ze voor me zullen zorgen? Of wordt het dat asiel? Ik weet het niet. Ik ben bang.

bobcom
0 0

De antwoordput

“Ik heb een vriend die in de put zit.” Zo zou je een gesprek kunnen beginnen wanneer je zelf iemand om raad wilt vragen. Of je hebt echt een kennis die in de penarie zit en die je wilt helpen. In elk geval: je zoekt iemand op die het beter weet dan jij en vertelt dan een verhaal over die kennis (of over jezelf). En degene die je hebt opgezocht komt met oplossingen, allemaal goedbedoeld, en meestal gepareerd met een “ja, maar”. Een situatie die de meesten wel zullen herkennen. Voor Johan zouden de zaken anders hebben gelegen. Om te beginnen wist Johan niet of hij wel vrienden had. Er waren vast wel mensen die het terloops over hem hadden als “mijn vriend Johan”, maar dan moest er eerst een onderwerp ter sprake komen dat Johan speciaal maakte. In een gesprek worden vrienden nu eenmaal vooral genoemd om de spreker een plaats te geven. Wie rijker bedeeld is met bewonderenswaardige eigenschappen krijgt eerder de status van vriend, de minder opvallenden blijven kennissen.Johan had niets wat hem speciaal maakte, en bracht het meestal niet verder dan “een kennis”. Hij had gewoon zijn hele leven gedaan waar hij goed in was: feiten verzamelen waar niemand op zat te wachten, en die neerschrijven in publicaties waar ook niemand op zat te wachten.  Als Johan vóór zijn pensioen gestorven was dan zou hij waarschijnlijk best tevreden met zijn leven zijn geweest. Maar hij bereikte de pensioengerechtigde leeftijd en kreeg niet langer opdrachten voor het verzamelen van nutteloze feiten en het schrijven van even nutteloze publicaties. Om de dagen te vullen ging hij op eigen houtje feiten verzamelen en hij deed dat zoals hij zijn werk altijd had gedaan: vol overgave. Binnen de kortste keren had hij dossiers vol informatie over ambtsdragers, besmettelijke ziekten,  chemische bestrijdingsmiddelen, en zo het hele alfabet door tot en met ijskappen en zwarte gaten aan toe. En elke keer als hij weer een dossier had doorgespit wilde hij niets liever dan wat hij had gevonden in een publicatie verwerken. Alleen zat niemand meer op Johan’s werk te wachten. Er waren geen opdrachtgevers en collega’s meer die geld konden verdienen met wat hij gevonden had, en geen geld betekent geen interesse. Een tijdlang vond Johan vertroosting in het cliché van wandelaars en fietsers: “het gaat niet om de bestemming, maar om de reis ernaartoe”. Hij onderzocht dingen uit nieuwsgierigheid, zo hield hij zichzelf voor, en hij schreef ze op omdat het uiteenzetten van zaken hem plezier verschafte. Maar diep van binnen wist hij wel beter. Het ging wel degelijk om de bestemming, een leuke reis is hoogstens de helft van je vakantie . Hij had dingen gevonden die nuttig konden zijn voor de wereld, moest die wereld dat dan niet weten? Zodat tenminste een paar mensen wisten wie Johan was, en wat hij gevonden had? Net als vroeger zijn opdrachtgevers en de enkele collega’s met wie hij had samengewerkt? Maar zo zat de wereld niet in elkaar. Niemand kende Johan, en Johan kende niemand. Hij deelde zijn bevindingen met kennissen, stuurde zijn publicaties naar kranten en zelfs kamerleden. Maar de kamerleden namen niet eens de moeite om te antwoorden, de kranten stuurden steeds lulliger afwijsbriefjes en toen helemaal niets meer, en ook de reacties van zijn kennissen werden steeds lauwer. Op het laatst leek het wel of ze hem helemaal niet hoorden als hij weer eens enthousiast over een recent stokpaardje begon. Daardoor raakte Johan gaandeweg steeds dieper in de put. Toen hij nog optimistisch was over zijn nieuwgevonden levensvervulling had hij alles wat hij had geschreven op het internet gezet, zodat hij daar altijd naar kon verwijzen. Maar toen niemand interesse had gehad was daar de klad in gekomen. Hij betrapte er zich er steeds vaker op dat hij geen zin had iets uit te zoeken, laat staan daar ook nog een publicatie aan te wijden. Dan zat hij lusteloos voor zich uit te staren, of zwierf door de omgeving zonder er iets van te zien.  Zo ook op de dag dat hij bij de waterput belandde. Op het nieuws en in de krant was weer gerept van talloze problemen en bedreigingen. Johan was afgehaakt. Hij was tot de slotsom gekomen dat problemen niet bestonden: ze werden alleen zo genoemd om kijk- en oplagecijfers op te krikken of mensen geld uit de zak te kloppen via, heffingen, bijdragen of wat dan ook. Een mens had geen hoger doel dan ervoor te zorgen dat alles bij het oude bleef, desnoods tot op het moment dat de aarde een ontvolkte planeet zou zijn waarop ruïnes en hopen plastic naar het verleden verwezen. Misschien met nog wat rudimentair leven, dat koolzuurgas kon ademen en zich met afval kon voeden, en een paar biljoen jaar mocht doorvegeteren tot het moment dat een exploderende zon de planeet tot een magmabal zou reduceren. Niemand zat intussen te wachten op de bevindingen van ene Johan. Hij was afgeschreven, een soort naslagwerk waar niemand meer in keek en dat net zo goed bij het oud papier kon worden gezet. Door zijn gesomber had hij de oude waterput niet eens opgemerkt. Ooit was het de watervoorziening van een nu eveneens volledig vervallen villa geweest. Een kale vijgenstruik drong zich ernaast omhoog, De halfopen ijzeren deksel lag onwrikbaar vast. Toen Johan de put zag, liep hij eropaf en keek in de diepte. Hij riep zijn eigen naam, maar er schalde geen “Johan” terug, alleen stilte. Zelfs daar krijg ik geen antwoord, dacht hij. Ik kan net zo goed in die put gaan zitten en als iemand dan iets naar beneden roept roep ik terug hoeveel megaton koolzuur er de afgelopen week is uitgestoten of zo. Onwillekeurig grinnikte hij. Kan ik nog furore mee maken, dacht hij, als ik er een bordje “Antwoordput” bij zet. Misschien een project van maken, met een YouTubekanaal of zo… Toen hij zich omdraaide om terug naar huis te gaan was zijn stemming een stuk opgeklaard. Over een paar biljoen jaar maakt het toch niet uit of iemand mij heeft gehoord of niet, dacht hij. Dus waarom nu wel? Ik kan altijd nog in de put gaan zitten…

bobcom
7 0

SSS Dertig

(Gedanken sind frei, aber hüte dich vor der Gedankenpolizei) Verbijsterd staarde Anouk naar het papier dat ze van tafel had gepakt. Het had naast Peter’s hoofd gelegen, onder het pistool waar zijn hand op rustte. Politiemensen in witte pakken pakten behoedzaam alles op en in. De afgelopen weken was Peter er steeds vaster van overtuigd geraakt dat er achter de werkelijkheid een complex complot school. Meerdere malen had hij erop gezinspeeld dat hij de bewijzen daarvoor in handen had. En dat hij die binnenkort wereldkundig zou maken. “Anno 2021 is Brave New World een feit”, las ze. “Kijk één avondje televisie en zie hoe de kasten worden geconditioneerd. Het begint bij de reclame. Eerst de middelste kasten, de beta’s en de gamma’s. Het vrolijke Vinexgezinnetje, helemaal correct. Hij gekleurd, zij blond, de kleine meid beige met krulletjes. Ikea-interieur. Wat smeren ze ons aan?  Fritessaus, pakt hij heel geëmancipeerd uit het keukenkastje.Volgende. Stampvolle kroeg of feestje?  Allemaal ideale consumenten, schreeuwend en bewegend, maar niks zweten, kijk die gozers de dames eens imponeren, geen gezeur over okselmeur. Moslims of macho’s? En allemaal een baardje, onbehaard is blijkbaar het nieuwe impotent.Ha, daar is de oetlul van de supermarkt. AH, Jumbo, ze zijn allemaal hetzelfde, dikkig, dommig, kalig. Speciaal bedoeld voor de onderklasse, dat zie je ook aan die vale blauwe en oranje kleurtjes. En de shoppende mammies maar lachen terwijl ze die zoete en vette zooi inslaan. Voor de kinderen, blijven die ook lekker onderklasse.” “Wat nu? Die gluipkop van Rutte in de reclame? Oh, nee, dit noemen ze nieuws. Tijd voor de adoratie van de alfa-kaste. Kijk ze eens hard werken, weer een persconferentie, die Rutte en De Jonge persen wat af, heel Nederland wordt afgeperst. En een verhaaltje over Covid vieren op Zandvoort, kan die prinselijke vastgoedmafioos met dat rouwmontuur dat niet vertellen, tenslotte is het zijn Scalextricbaan.Kijk, daar is zijn neef ook, even met het vrouwtje naar Nederland gevlogen om wat lintjes op te spelden, vliegt gelijk terug naar Griekenland, gaat natuurlijk bosbranden helpen blussen, of misschien geen tijd, druk-druk-druk met het leiden van het volk, het lijden van het volk zal’m worst wezen, de wereld gaat toch wel naar de kloten, maar zij hebben tenminste een leuke tijd gehad. Wat moet dat…” Een kleurloos ogende man pakte het papier uit haar handen. “Dit moet ik meenemen”, zei hij. “We houden de online schrijversfora in  de gaten, maar dit was toch onverwacht. Misschien moeten we er een afrekening in het revolutionaire milieu van maken Of anders zelfmoord, dat is nog even een dingetje. Ik denk dat het een nulachthonderdeeneendrie-bericht wordt.” Anouk keek hem niet-begrijpend aan. “Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdienst” zei hij. “Mijn naam doet niet ter zake, is toch een alias. Standaard surveillance-operatie.  Dit document” hij hield het papier omhoog ”heeft een State Security Status van dertig jaar. Wordt dus in 2051 vrijgegeven. Dan leest sowieso niemand meer.”  

bobcom
11 0

De missie van Sint Amandus

“O, heilige AmaanHelp mij de drank te laten staan” Een ongebruikelijk verzoek aan de schutspatroon van de kasteleins. Doorgaans zijn kroeguitbaters hun eigen beste klanten. Een rappe peiling wijst uit dat de smeekbede uit het Noord-Franse Coucy komt: een oord dat ik ken, zo’n duizend jaar geleden heeft een devote volgelinge zich daar aan mijn reliekschrijn vastgeketend. Ze beweerde dat ze dankzij mijn voorspraak weer kon lopen. Ik heb het laten begaan, we waren tenslotte op een fundraising tour omdat een van mijn kloosters was afgebrand. Maar goed, “that was then and this is now”. Ik besluit voor een poosje het eeuwige met het tijdelijke te verwisselen en een bezoek te brengen aan mijn supplicant. Een bezoekje aan de Cloud om me te informeren hoe ik mij anno 2021 moet uitdossen levert een schat aan informatie op. Zoveel mogelijkheden om iemand te zijn! Ik kies na enig aarzelen voor een mainstream uiterlijk: ik word een donkerblonde dertiger met  halflang haar, gladgeschoren en een ietwat gezette lichaamsbouw. Ik had natuurlijk kunnen kiezen voor een vrouwelijk uiterlijk, een donkere huidskleur of een affiniteit met mijn eigen geslacht, maar dat zou mijn missie wellicht wat lastiger gemaakt hebben. Niks vooroordeel: ik heb vrouwen, kleurlingen en gays onder mijn beste vrienden, maar dat geldt niet voor alle bewoners van de eenentwintigste eeuw.  En met een beetje overgewicht hoef je niet meteen met Jan en Alleman te wedijveren. Bij mijn persona past een donkerblauwe Citroen Cactus, waarmee ik me zonder veel moeite vertrouwd maak. Omdat het leven in deze nieuwe tijd een stapel paperassen en documenten vereist, voeg ik ook een allespas aan mijn uitrusting toe. Dat is een document dat alles is wat de houder het wil laten zijn. Van paspoort tot rijbewijs, van diploma tot covidverklaring. Is natuurlijk niet voor iedereen weggelegd, maar voor Ons Van Boven een onmisbaar uitrustingsstuk. Ongemerkt materialiseer ik met mijn autootje op de stille buitenweg naar  Coucy; ik rijd het plaatsje binnen en parkeer mijn Citroen bij Hotel Bellevue, annex Restaurant La Pomme D’Or. Terwijl ik nog achter het stuur van mijn autootje zit te bedenken hoe ik mijn missie aan zal pakken – want het is inmiddels een missie geworden – komt er een droefgeestig ogende man het hotel uitgesloft. Hij neemt mij en mijn auto op, aarzelt even en komt vervolgens mijn richting uit. Ik laat het raampje zakken en groet hem vriendelijk. Hij vraagt:”Bent u van plan hier te overnachten? Want op deze plaats mogen alleen auto’s van hotelgasten staan, en dan nog slechts voor het in- en uitladen van bagage.” Hij lijkt de veertig enigszins voorbij, een melancholisch gezicht met twee bleekblauwe ronde ogen die permanente verbazing uitdrukken. Dit zou zomaar de man kunnen zijn die mij heeft aangeroepen. Zijn adem riekt weliswaar niet naar drank, maar hij heeft verder wel de nodige kenmerken van de professionele innemer. Bleke huid, slappe wangen, lippen die gemaakt lijken om zich om een borrel heen te stulpen, de forse neus aan de rode kant. Zijn kostuum oogt flets: het zwart niet diepzwart, het witte overhemd meer off-white, het vlinderdasje bij zijn boord laat de vleugeltjes hangen. Ik zeg hem dat ik inderdaad in het hotel wil overnachten, en in het restaurant dineren. Of hij een kamer en een tafel voor mij heeft? Het lijkt of de professie het even overneemt van de depressie: een glimlach, een vonkje interesse in de ogen. Hij opent het portier en zegt: “Natuurlijk, mijnheer hartelijk welkom. Uw bagage?” Ik zeg dat ik dat kleine koffertje zo wel pak, en volg hem, het hotel in. Mijn allespas vervult beurtelings de rol van paspoort, covidreisbewijs en creditcard, en ik krijg de sleutel van kamer 9. Nadat ik mijn auto op de cour heb gestald loop ik de brede eiken trap op naar mijn kamer. Die is klein, heeft uitzicht op het plein voor het hotel en ruikt naar groene zeep met een vleugje chloor. Douche, apart toilet, een krap bemeten “grand lit” met aan weerskanten een nachtkastje en een tafeltje met een fauteuiltje, alles in pretentieloos eiken uit de streek. Een Franse hotelkamer zoals er tienduizenden zijn. Tijd voor een nadere verkenning. Ik loop de trap af en vind mijn herbergier in het restaurant. Hij leunt op het buffer, in zijn rechterhand een glas – absinth, aan de kleur te zien. Ik vraag of hij mij een Duvel wil brengen en ga aan een tafeltje zitten. Als hij mijn bestelling neerzet, vraag ik of er veel te doen is. “Behalve u één gast, meneer. Helaas”. Ik wil weten of dat helaas de gast betreft, en ik zie zijn gezicht betrekken. “Moeilijkheden?” vraag ik, in een poging meer aan de weet te komen. Hij aarzelt, trekt dan een stoel bij en gaat zitten. “Ach, ik kan het u wel vertellen. Over een paar maandjes is het toch afgelopen.” Ik zwijg, wachtend tot hij verder gaat. “Weet u, ik ben de laatste van het hotel. Léon de Belfort. Ik run het samen met mijn Victorine, die de keuken doet. En gisteravond, bij het diner wilde de gast haar spreken. Ik dacht dat hij haar een compliment wilde maken – haar gebraden reebout is voortreffelijk – maar hij deed haar een voorstel voor hem te komen werken. Naar het schijnt runt hij een grote hotelketen. Hij hield haar een poosje aan de praat, en na het eten vroeg hij mij om een aperitief met hem te drinken. Na een halve fles Calvados vroeg hij mij om Victorines contract te ontbinden, en na nog een halve fles stelde hij voor erom te kaarten. Hij haalde een spel kaarten uit zijn zak, en aan het eind van de avond had ik alleen nog het hotel. Mijn Victorine zou met hem mee gaan, en het restaurant kan ik sluiten. Hij is nu met haar onderweg, laat haar zijn een van zijn luxehotels zien. Vandaag is voor mij het begin van het einde.” “Hoe heet die horecamiljonair?” vraag ik geïnteresseerd, want ik begin een vermoeden te krijgen dat hier meer aan de hand is. “Tan”, antwoordt Léon toonloos. “Hij heeft zich voorgesteld als Simon Tan. Was een beetje aan het rondreizen, en belandde hier, zei hij. Maar of dat echt zo is...” Ik wil weten wat hem meer aan het hart gaat: zijn keuken of Victorine. “Ach, weet u, we werken al bijna twintig jaar samen. En het was vaak ook best meer dan collegialiteit. Als het hotel leeg was, en de keuken alleen voor ons moest draaien, dan wilden we ook de bedden wel eens uitproberen. Dan deden we of wij onze eigen gasten waren, die zich een dagje uit veroorloofden. Maar de afgelopen jaren, met die covid en zo, is daar nogal de klad in gekomen. En dan komt er zo’n ellendige miljonair ....” Op dat moment gaat de deur van het restaurant open, en als op afroep komt het onderwerp van gesprek binnen, gevolgd door een struise blondine met krulletjes, die zich duidelijk op haar best heeft uitgedost. Tan is een elegante verschijning,  gekleed in een blauw kostuum, helrode stropdas, glad achterovergekamd zwart haar en het getrimde vijfdagenbaardje dat in het hier en nu blijkbaar verplicht is voor iemand die wat wil voorstellen. Maar ik besef meteen dat hij meer is. Ik ken hem onder vele pseudoniemen, en Simon Anton Tan is daar maar eentje van. Aan zijn gezicht zie ik dat hij mij ook herkent. Er glijdt een schaduw overheen, en even fonkelt er woede in de donkere ogen. Maar de mond maakt een glimlach, en hij groet vriendelijk. “Goedemiddag, heren”, zegt hij minzaam. “Ik zie dat het restaurant vanavond nog andere gasten heeft.” Léon knikt, zwijgend. Victorine kijkt van de een naar de ander, loopt vervolgens naar het buffet. “Dan zal ik me maar even in mijn domein terugtrekken”, zegt ze. “Want vanzelf bereidt het eten zich niet.” Ik loop op Tan toe, en steek mijn hand uit. “Ik zal me even voorstellen” zeg ik. “Amand van Maastricht”. De ander reikt mij een zorgvuldig gemanicuurde hand. “Simon Tan”, zegt hij. “Op vakantie?” “Ja en nee” zeg ik. “In mijn branche is het hele leven een vakantie, maar ben je ook constant bezig met dingen rechtzetten.” Onze blikken  kruisen elkaar, de openingszetten zijn gedaan. Tan heeft zich verontschuldigd, moest even op zijn kamer een aantal dingen afwikkelen. Léon zit op zijn kantoortje te somberen – ik hoop dat hij niet meteen naar de fles grijpt – en Victorine is in de keuken bezig, het avondeten klaarmaken. Ik gok zo maar dat ze zich voor Tan van haar beste kant wil laten zien en dat het ons aan niets ontbreken zal. Ik heb me eveneens teruggetrokken op mijn kamer om mijn strategie te overdenken. We zullen gevieren eten: met twee personeelsleden en twee gasten is het meer chambre d’hote dan hotel-restaurant, en toen ik dit arrangement voorstelde was iedereen het er mee eens,. Ook Tan, al was het dan schoorvoetend. Om half acht zitten we dus met zijn vieren aan de ronde tafel bij de schouw in het restaurant. Tan heeft voorgesteld een Moet & Chandon te openen, en hij heft het glas “op een mooie toekomst  voor alle aanwezigen.” Ik zie Léons gezicht verstrakken, maar hij zwijgt. Victorine kijkt naar hem, het lijkt alsof ze zich ineens realiseert dat de belofte die voor haar in vervulling gaat voor hem een vonnis is dat voltrokken zal worden.  Ze neemt een slokje en zegt: “als entree heb ik een zalmmousse gemaakt, die gaat mooi samen met de champagne”. Ze loopt naar de keuken, terwijl Tan haar met zijn blik volgt. De zalmmousse is overheerlijk, en wordt aanvankelijk zwijgend genuttigd. Een paar keer lijkt het of Victorine of Léon iets zeggen willen, maar zich op het laatste moment bedenken. Uiteindelijk wend ik me tot Tan, en vraag hem naar zijn bezigheden. Hij glimlacht, en zegt dat zijn métier in grote lijnen hetzelfde is als dat van Léon en Victorine, maar op een wat grotere schaal. Zijn imperium strekt zich over diverse landen uit, en varieert van vijfsterrenluxe tot intieme kasteelwaliteit. Ik vraag geamuseerd of ik dan aan een Amerikaanse president uit het recente verleden moet denken, maar Tan laat zich niet zo makkelijk strikken. “De doelstelling van elke hotelier is het mensen naar de zin maken,” zegt hij. “In mijn familie zijn we daar al heel lang mee bezig, ik zet gewoon de traditie voort.” Ik antwoord dat genoegen niet het enige is dat telt. Het gaat er ook om welke prijs je de mensen daarvoor laat betalen. Victorine stelt voor om de volgende gang te serveren, en ruimt samen met Leon af. Terijl Tan en ik zwijgend tegenover elkaar zitten, brengen Victorine en Léon de volgende gang op tafel: entrecote, gegrilde groene asperges en een peperonata. Léon loopt nog even naar achteren om een passende wijn te halen, en komt terug met een pomerol. “Chateau Hosanna” lees ik op het etiket, en ik moet inwendig grinniken. Zonder het te weten heeft Léon zijn en mijn opponent een kleine poets gebakken. Ik knik, en zeg: “Mooie keus, Léon. Wist je dat chateau Hosanna en chateau Pétrus dezelfde eigenaar hebben?” Léon kijkt me niet-begrijpend aan, maar ik meen een spoortje van irritatie op Tan’s gezicht te ontdekken. De entrecote is een culinair juweel, mals en geraffineerd van smaak, en de asperges en peperonata maken het gastronomisch palet compleet. Léon heeft de wijn ingeschonken, en ik besluit dat het tijd is voor de tweede ronde van mijn offensief. Terwijl ik mijn glas hef, zeg ik: “Victorine, ik breng een toost uit op jou en je culinaire talent. In de keuken en in het leven is het vuur vriend en vijand tegelijk: een vloek en een zegen. Niemand weet dat beter dan de heilige Laurentius, die  zelfs tijdens zijn vuurmarteling nog de spot met zijn beulen dreef. Zijn embleem is het rooster waarop hij stierf, moge dat embleem jou in je keuken geluk brengen.” Dit zeggende haal ik een zilveren roostertje uit mijn zak, en leg het voor de verblufte Victorine op tafel. “Er zitten magneetjes aan” zeg ik. “Je kan het op elke koelkast bevestigen.” Léon kijkt mij verbouwereerd aan, de blik van Tan is uitdrukkingsloos. Hij heeft nu door wat de inzet is en is daar niet blij mee. Wat aanvankelijk een routineoverwinning leek, blijkt nu bevochten te moeten worden. Gladjes zegt hij.”Een waardig compliment en een mooi gebaar. Ik sluit me daar graag bij aan.” Hij vermijdt mijn naam te noemen, maar heft het glas “op Victorine”. Victorine zelf is volkomen verbijsterd, pakt het zilveren roostertje op, betast het en legt het vervolgens terug op tafel. Regelmatig dwaalt tijdens het hoofdgerecht haar blik naar het roostertje, naar Lèon, naar mij en naar Tan. In stilte eten we gevieren ons hoofdgerecht op. Als dessert serveren Victorine en Léon een bosvruchtenbavarois, die eveneens in stilte wordt genoten. Het lijkt alsof ieder met zijn eigen gedachten bezig is, hoewel ik hoop dat de gedachten van Victorine en Léon dezelfde richting zullen uitgaan. Maar omdat je nooit blind kan varen op je eigen hoop of het benul van de mensen heb ik wel een slotoffensief ingecalculeerd. Terwijl Victorine afruimt en Léon koffie gaat zetten pak ik een spel kaarten uit mijn zak, en leg ze op tafel. “Wat dacht je ervan, Lucifer? Zullen we onder het genot van een kopje koffie en een Calvados een kaartje leggen? Ik denk dat je de inzet wel kunt raden. En ter informatie: deze kaarten zijn persoonlijk vervaardigd door Caspar, Melchior en Balthasar, de beschermheiligen van de speelkaartenmakers. Wel?” Mijn tegenspeler kijkt mij aan. Even flakkert er vuur in zijn donkere ogen, dan zegt hij: “Laat maar zitten, Amandus, deze slag is jou. Die koffie zie ik niet verschijnen – onze gastheren hebben blijkbaar wat anders aan hun hoofd. Mochten ze nog opduiken, vertel ze dan dat ik een dringende zakelijke oproep kreeg. En jij mag morgen mijn rekening vereffenen: één overnachting, twee diners, een fles Calvados.” Hij staat vermoeid op en loopt naar buiten. Zijn kamer zal morgen vermoedelijk leeg en ongebruikt zijn – net als de mijne.

bobcom
23 1