Jean-Paul Verhasselt

Gebruikersnaam Jean-Paul Verhasselt

Over Jean-Paul Verhasselt

Na jaren van twijfel en uitstel heb ik eindelijk iets geschreven. Mijn voorbeeld is H.P. Lovecraft, de onbetwiste meester van de kosmische horror.

Teksten

De sloot

1 Nee, ik ben niet krankzinnig! En ook geen moordenaar, hoewel alles daarop wijst. De twee ziekenbroeders hebben me na de wandeling naar mijn cel met gecapitonneerde witte muren gebracht. Ik kijk naar het getraliede raampje bijna tegen het plafond dat mij een blik op de grijsblauwe hemel biedt. Het is het enige venster in de cel. Dat stelt me gerust. Het geeft me een gevoel van veiligheid. In mijn kamer thuis hield ik het raam altijd gesloten, ook als het zomers snikheet was. Mijn vader zei dat ik met open venster moest slapen. Dat was gezond; ik zou er beter van slapen. Ik antwoordde dat ik last had van de muggen. ‘Daar is een oplossing voor!’ wierp hij tegen. In een technische bui - handig was hij allerminst - maakte hij voor mij een hor. Het ding paste niet precies in de vensteropening; er waren spleten waardoor de muggen naar binnen konden. Als iedereen in bed lag - ook mijn vader - haalde ik het ding uit de vensteropening en deed het raam dicht. Ook de overgordijnen trok ik dicht. Ons ‘Zweeds huis’ lag dicht bij het Klaverbos. Als pasgetrouwd stel waren mijn ouders op huwelijksreis naar Zweden gegaan. Ze bezochten steden als Stockholm en Uppsala. Maar hun hart hadden ze verloren aan de ongerepte wouden en meren. Toen ze beter bij kas zaten, lieten ze een houten huis nabij het bos bouwen. Zo leek het of ze nog altijd in Zweden waren. Ik hield niet van die plek. ‘s Nachts klonken er vreemde geluiden in het bos: een slijmerig geschuifel door gebladerte en afgevallen takken, een kreet van een dier in doodsangst, soms een glibberig gebonk. Het meest beangstigend was een metaalachtig gefluister, vermengd met het geruis van de bomen in de wind. Onder het raampje van mijn cel staan een tafeltje en een stoel. Rechts daarvan een bed, links een wastafel. Op het tafeltje liggen een schrift en een balpen, een cadeau van mijn zus. Ze was even in het land om de verkoop van het huis te regelen. Weldra keert ze terug naar haar vriendin - of moet ik zeggen: vrouw - in Californië. ‘Schrijf er alles in wat je je herinnert,’ zei ze voor ze afscheid nam en de instelling verliet. ‘Het kan je uit dit gekkenhuis helpen.’ Misschien geen slecht idee. Ik ben een ramp in mondelinge communicatie. Voordat ik een zin gezegd krijg, begint er al iemand door mij heen te praten omdat het te lang duurt. Maar ik ben geen stotteraar; de woorden struikelen in mijn hoofd. Ik neem plaats aan het tafeltje, open het schrift en pak de pen na enige aarzeling. Mijn verhaal zal ik schrijven in korte hoofdstukjes. Aan één stuk doorschrijven is te vermoeiend; mijn concentratie is vlug opgebruikt. 2 Mijn naam is Aaron, zoon van de in Neerdamme befaamde leraar godsdienst Cornelis De Grave. Mijn vader stond erop dat ik Aaron heette, zoals de welbespraakte broer van Mozes. Hij ergerde zich later dan ook blauw aan mijn moeizaam praten. In het spotzieke Neerdamme maakte men er grapjes over; mijn vader kreeg de bijnaam Mozes. Ook vanwege zijn uiterlijk: fors en groot, een volle baard en een doordringende, strenge blik. Hij gaf les aan de laatstejaars van de technische school. Tjokvolle klaslokalen met ruwe kerels van wie de meesten meer dan één jaartje waren blijven zitten. Uit de kluiten gewassen macho’s die zich bezighielden met motoren, cilinders, bumpers, voor- en achterlichten, filters, distributieriemen, injectoren, bougies, dop- en steeksleutels, krukken en hefbruggen en zo meer. Jonge wolven die zaterdagavond met meisjes zaten te flikflooien in lawaaierige dancings. Ze hadden geen oren naar godsdienstig gewauwel op het laatste lesuur van de dag. Behalve met Cornelis De Grave als docent. Zodra zijn imposante gestalte in het deurgat van het klaslokaal verscheen, verstomde het geroezemoes. Het zonlicht week uit het lokaal, een gespannen stilte daalde neer over de schoolbanken. Donder en bliksem in de vorm van een berisping of kleinerende opmerking hingen in de atmosfeer. ‘Je bijbel moest al klaar liggen!’ bulderde hij met zijn diepe bas. De jongens gristen het heilige boek uit hun boekentas, sommigen lieten het van nervositeit op de grond vallen. Mozes sloeg dan met zijn lineaal op de lessenaar. De leerlingen moesten de bijbelboeken in de juiste volgorde kunnen opdreunen. Wie zich vergiste, kreeg strafwerk mee naar huis. Het in ijltempo gevraagde passages opzoeken in de Heilige Schrift - doorgaans uit Het Oude Testament - behoorde tevens tot de vereiste vaardigheden. De catechismus van de katholieke kerk, haar geschiedenis, de kerkvaders, de mystici en de hele santenkraam passeerden de revue. Geen modieus geleuter over andere religies of levensopvattingen. ‘Dit is een katholieke school en katholieke godsdienst zullen ze krijgen!’ was zijn devies. Collega’s en schoolinspecteurs deden vruchteloze pogingen hem op andere gedachten te brengen. Cornelis was een roepende in de woestijn die steeds zijn zin kreeg. Met heimelijke goedkeuring van pater-directeur, die blij was met iemand als Cornelis die het janhagel in de hoogste klassen onder de duim kon houden. Pater-directeur was een goede vriend van mijn vader. Hij had hem geïntroduceerd bij Onze Heilige Plicht, een obscuur genootschap van conservatieve katholieken die heimwee hadden naar het rijke roomse leven van weleer. Ze betreurden het verdwijnen van het Latijn in de liturgie en de groeiende populariteit van de hippies met hun losbandige levensstijl. Trots vertelde het nieuwe lid aan het selecte gezelschap over zijn oudoom, pater Henricus De Grave, die missionaris was geweest in Belgisch Congo. Op familiefeesten werd zonder mankeren een sterk verhaal opgedist over de dappere geestelijke, die een standbeeld in het stadspark had. Op een keer was hij in de savanne op weg naar een gevreesde en strijdlustige stam. Hij zou hen het katholieke geloof en de beschaving brengen. Een groep gewapende krijgers kwam hem tegemoet. Het stamhoofd liep voorop, een gespierde man in een lendendoek van panterhuid. Hij hield zijn speer op hoofdhoogte, klaar om ze naar de bleke indringer te werpen. Door een kier in het wolkendek schoot een zonnestraal op de heilige man in het witte gewaad, dat fel oplichtte. Pater Henricus spreidde de armen en keek naar de hemel. Hij bad met luider stem tot de Heer, in de taal van de landstreek. Hij leek wel Jezus op de berg met Mozes en Elia. Het stamhoofd liet verbijsterd zijn speer vallen en zonk neer op de knieën. Zoals Paulus op weg naar Damascus was hij met blindheid geslagen. In wanhoop tastte hij om zich heen. Zijn manschappen keken verbijsterd toe. Pater Henricus naderde het stamhoofd en hielp hem overeind. Onder het prevelen van een gebed legde hij zijn vijand de handen op. Het stamhoofd herwon het zicht en viel wederom op de knieën, ditmaal in adoratie voor de wonderdoener. In de bergen ver weg weerklonk een donderslag. Henricus hielp hem nogmaals overeind, zeggende: ‘Ik ben ook maar een mens.’ Stamhoofd Karimah werd Henricus’ beste vriend en hielp hem met het missiewerk. Hij gaf hem het werpwapen cadeau. Het waarheidsgehalte van dit verhaal werd door niemand in twijfel getrokken. Vele jaren later, toen Henricus oud en ziek terug naar België kwam, schonk hij de speer van stamhoofd Karimah aan mijn vader, de godgeleerde van de familie. Hij bewaarde het wapen - een staaltje van artistiek vakmanschap; de handgreep was van acaciahout bewerkt met dierenmotieven - in een vitrinekastje in zijn studeerkamer. Op de schoorsteen hing, een in een bladgouden lijst, een zwartwit foto van de charismatische missionaris met aan zijn zijde stamhoofd Karimah, die voor de gelegenheid wat meer kleren had aangetrokken. Niemand mocht de studeerkamer binnen zonder vaders goedkeuring. Mijn moeder vertelde dat mijn vader een goedlachse, levenslustige kerel was lang voordat hij toetrad tot Onze Heilige Plicht. Altijd klaar om iedereen te helpen. ‘Een lieve beer,’ zei ze. Ze hadden elkaar leren kennen in Rome op het Sint-Pietersplein. Het was op een paaszondag; de paus gaf zijn zegen aan de stad en de wereld. Het leek of de kerkvorst ook hen als koppel zegende tussen die duizenden gelovigen op dat immense plein. Een zegen die echter zijn uitwerking miste. 3 Mijn ouders kregen twee kinderen: Ruth, mijn drie jaar oudere zus en ik. Als mijn vader thuis was, werd er heel wat afgebeden; niemand kon ontsnappen aan het Angelus en de rozenkrans. De processies - niet toevallig speelde hij daarin de rol van Mozes - en de eindeloze eucharistievieringen stelden mijn beperkte aandachtsspanne sterk op de proef. Eén keer was ik ingedommeld tijdens de vroegmis. Mijn vader gaf me een pedagogische tik voor de ogen van de godvruchtigen. Niemand reageerde. Ons huis leek op een privé-kapel: in alle vertrekken kwam je heiligenbeelden en devote schilderijen tegen. Mijn moeder zag dit met lede ogen aan; vroeg of laat zou de maat vol zijn. Mijn vader was niet blij met zijn kinderen. Ik was niet moeders mooiste: traag, onhandig, lelijk en niet erg slim. Vergeetachtig en met een talent voor het kwijtraken van spullen. Ik was graatmager, liep ietwat gebogen. Op de koop toe bijziend en mijn achterhoofd was iets te lang. Toen ik naar de middelbare school ging, vroeg ik mijn ouders of ik mijn haar mocht laten groeien zoals The Beatles. Misschien zou mijn 'misvorming' dan niet zo opvallen. Mijn vader wilde er niets van weten. ‘Mijn zoon zal er niet bij lopen als een van die langharige nozems,’ zei hij, blijkbaar zijn wilde jaren vergetend. Het liefst van al zat ik te dromen voor het raam van mijn kamertje, waardoor ik lang over mijn huiswerk deed. Als mijn vader mij daarop betrapte, gaf hij me een klap om de oren. ‘Sukkel, wanneer ga je eens doorwerken?! Als je klaar bent kom je me helpen in de tuin.’ Door mijn onhandigheid maakte ik vaak fouten. Toen ik een van zijn heiligenbeeldjes (de heilige Irenaeus van Lyon) had laten vallen bij het afstoffen - mijn moeder klopte lange uren op het werk -, maakte hij zijn broekriem los. Ik moest me over een stoel buigen zodat hij me ermee kon geselen. Ik voel nu nog de 'zweepslagen' op mijn onderrug en billen. Elke kastijding leidde hij in met de Latijnse woorden: ‘Qui parcit virgae, odit filium suum.’ Vrij vertaald: ‘Wie zijn zoon liefheeft, spaart de roede niet.’ Hij maakte een kruisteken waarna hij overging tot de tuchtiging. Mijn zus had het geluk geen zoon te zijn. Het duurde tot mijn vijftiende eer mijn moeder een einde maakte aan deze gewoonte. Vroeg of laat gaat dit voorbij, moet ze gedacht hebben voordat ze alsnog ingreep. 4 Mijn echte rots in de branding was Ruth. Ze was in alles mijn tegenpool: mooi, intelligent, sportief, handig en moedig. In het gazon achter ons huis leerde ze me voetballen. Ze leek wel een jongen, met haar atletische gestalte, haar schouders breed van het zwemmen. Ze deed me voor hoe ik de bal harder kon laten schieten, we deden oefeningen om mijn snelheid te verhogen, ze leerde me met beide voeten spelen. Samen gingen we hardlopen aan de rand van het bos. Helaas zonder resultaat. Ik bleef een klungel. Maar ze vond het niet erg, integendeel. ‘Broertje van me, zo word je nooit een Johan Cruijff!’ Ze nam me bij de schouders en drukte me schalks tegen zich aan. Ik keek in haar groenblauwe ogen boven de bevallige jukbeenderen. Haar ontwapenende lach. Het dikke, jongensachtig kort geknipte haar. Ze bracht jongens én meisjes in verwarring. Ging nooit gekleed in een jurk of typische meisjeskleren; je zag haar steeds in sweater en jeans. Rebels als ze was, trok ze zich niets aan van vaders kledingvoorschriften. Op een keer leende ze me een boek: De verliezers van Anna Blaman. Ik nam het mee naar mijn kamer, ging op het bed zitten en liet me meeslepen door het melancholische verhaal. Ik hoorde het gekraak van de houten vloer niet toen mijn vader de kamer betrad. Hij naderde mij van achteren en griste het boek uit mijn handen. ‘Wat ben je aan het lezen? Anna Blaman, de lesbische schrijfster die liever een man wil zijn! Schaam je je niet? Waar heb je deze rotzooi vandaan?’ Hij wierp met verachting een blik op de kaft. ‘De verliezers. Bah! Wil je dan geen winnaar zijn? Wat ben je toch een idioot!’ Hij verkocht me een oplawaai. ‘Antwoord! Wie heeft je dit boek gegeven? Je hebt het toch niet gekocht? Dat zou zonde zijn van het geld.’ ‘Ruth heeft het me geleend, papa,’ stamelde ik. ‘Ik had het kunnen denken,’ zei hij en scheurde het boek in één keer in tweeën. Hij verliet de kamer. De helften lagen als afgehakte vleugels op de vloer. Ik raapte de tweede helft op, nieuwsgierig hoe het zou aflopen met Louis Kostiaan, een personage waarin ik mezelf herkende. Het geroep en getier beneden bracht me echter uit mijn concentratie. Mijn vader en mijn zus waren aan het ruziën. Van mijn vader ving ik woorden op als ‘abnormaal’, ‘reputatie’, ‘schande’ en ‘goddeloos’. Mijn zus bood weerwerk met uithalen als ‘vrijheid’, ‘bekrompen’, ‘tiran’ en ‘meiden’. En ze vloekte, een van de zwaarste vergrijpen in ons huis. Er werd met deuren geslagen. Een week later verliet mijn zus het huis. Ze was ongevoelig voor de smeekbeden van mijn moeder. Haar hele hebben en houden pasten in twee sporttassen; meisjesachtige hebbedingetjes had ze niet. Veel later vernam ik dat ze in het stedelijk zwembad had gewerkt tot ze genoeg geld had om naar Californië te reizen. Daar werkte ze zich op tot zwemcoach en gaf zwemlessen aan kinderen en vrouwen. Een van die vrouwen zou haar vriendin worden, Monica. Ze woonden in een bungalow tussen palmbomen. Toen Ruths verblijfspapieren in orde waren, moedigde Monica haar aan om te gaan studeren aan de universiteit. Ze zou zich toeleggen op sportpsychologie. 5 Het vertrek van mijn zus was voor mijn moeder een keerpunt. Ze had altijd haar dochters zin voor avontuur en vrijheid stiekem bewonderd. Ze vergaf het mijn vader nooit dat hij haar bijzondere meisje had verjaagd. Van de ene dag op de andere trad ze op haar manier in Ruths voetsporen. Ondanks Cornelis’ luid protest sliep ze voortaan in de vrijgekomen kamer. Ze verruilde haar fletse outfit van brave katholieke echtgenote voor modieuze jurken en liet zich in het kapsalon een bijenkorf aanmeten. Ze experimenteerde met kunstwimpers, eyeliner, gezichtspoeder en lipstick. De knappe brunette werd een incarnatie van Sofia Loren en Gina Lollobrigida terwijl die nog leefden. Haar nieuwe uiterlijk en zelfvertrouwen bezorgden haar carrière een boost in het Brusselse warenhuis waar ze jarenlang als winkelbediende had gewerkt. Ze werd verantwoordelijk voor de afdeling meisjeskleding. Een tweede auto werd noodzakelijk vanwege het onregelmatige werkrooster; naar het station fietsen en in de overvolle trein naar de hoofdstad een zitje bemachtigen was verleden tijd. Voordat Cornelis zijn zegen kon geven, had ze bij een tweedehands autodealer in Neerdamme haar oog laten vallen op een blitse Aston Martin DB5. Heel wat anders dan het DAF'je van mijn vader! Ze vertrok ‘s ochtends opgetogen naar het werk waar ze tot laat in de avond bezig was. Ze kwam even goedgemutst thuis en vroeg met overdreven interesse hoe onze dag was geweest. Nu haar carrière haar zo in beslag nam, was extra hulp in het huishouden nodig. Rosetta kwam één dag in de week langs voor de schoonmaak en de was. Ze deed haar werk beter dan wie anders. Als ik weer een uitbrander van mijn vader kreeg, wierp ze me stiekem een blik vol medelijden toe. Een plaatsvervangster voor mijn afwezige zus en overwerkende moeder werd ze evenwel niet. De gedaanteverandering van mijn moeder was het roddelcircuit in Neerdamme niet ontgaan. Die chique kleren, die auto, die make-up en parfums… En zo laat thuiskomen, ze verwaarloosde haar gezin. Die promotie had ze wellicht niet enkel met hard werken verdiend. Hmm. En naar de kerk gaan deed ze ook niet meer. Terwijl ze vroeger met haar gezin vooraan in de kerk zat en activiteiten mee organiseerde. Hoe laag kon ze nog vallen? Arme Cornelis. Ongetwijfeld had ze een minnaar, dat zag je zó. Waar kwamen die juwelen vandaan? 6 Overal in Neerdamme ging mijn moeder over de tongen. Ook in taverne Chicken Palace op de Grote Markt, een drukbezocht eethuis waar vooral gegrilde kip met een portie friet en een fris slaatje veroberd werd. De zaak werd gerund door de ouders van mijn toenmalige schoolvriend Kyan. In het weekend hielp hij in de zaak. Mijn gezicht betrok toen hij me de opgevangen roddels vertelde. ‘Sorry, trek het je niet aan,’ zei hij troostend. ‘Dit treft niet alleen mij, maar ook mijn gezin. Life sucks.’ ‘Het waait wel over. Tot ze iets anders hebben om over te kletsen.’ Op school waren Kyan en ik de verschoppelingen van ons jaar. We waren beiden waardeloos in sport en gym. Als de gymdocent geen zin had om les te geven, liet hij de klas voetballen. De twee besten mochten elk een team samenstellen. Ze kozen om beurt een speler uit. Kyan en ik bleven altijd over. De ‘kapiteins’ wisselden dan spottend beleefdheden uit. ‘Neem jij die maar.’ ‘Oh nee, dank je!’ Algemeen gelach. Kyan en ik mochten vrij wandelen terwijl de toekomstige Pelés zich afmatten op het voetbalveld. We liepen tussen de barakken waarin de leerlingen van de technische afdeling les kregen. Degenen die later met hun verstand zouden werken, zaten in de stenen gebouwen van de school, zij die het met hun handen moesten redden in de barakken. Uit de ateliers klonk gehamer, gezaag en snerpende geluiden van machines. In tegenstelling tot mij was Kyan een heel intelligente leerling. Hij behaalde schitterende cijfers voor alle vakken. Behalve voor gym, natuurlijk. Hij hielp me met wiskunde en wetenschappen. Maar ook in talen was hij een kei. Hij las romans van Couperus, Zola, Dostojevski, Tolstoj, Joyce en Henry James. Ook werk van filosofen als Plato, Spinoza, Schopenhauer en Nietzsche. Voor de meeste volwassenen zware kost, voor hem een makkie. Hij zat in het groepje Latijn dat samen met mijn klas het gemeenschappelijke lessenpakket volgde. Dus ook gym en sport. Mijn vader was erg teleurgesteld omdat ik niet in dat groepje Latijn zat. Misschien vraag je je af waarom een briljante leerling zich inliet met een minkukel als ik. Welnu, ten eerste waren we lotgenoten, namelijk pestslachtoffers. Koning Middelmaat had Kyan als mikpunt uitgekozen vanwege zijn geleerde praatjes en goede cijfers. Een strever. Uiterlijke kenmerken als rood haar en sproeten op een bleke huid spraken niet in zijn voordeel. En niet te vergeten: de afgunst op zijn goed verdienende ouders. ‘Je stinkt naar frituurvet,’ kreeg hij meermaals te horen. Waarom ik werd gepest kun je wel raden. Ten tweede: Kyan en ik hadden een geheim. 7 Kyan zou later iets doen met biologie. Vooral zoölogie boeide hem mateloos. Op onze verplichte wandelingen tijdens voetbal wees hij me op de wilde planten tussen de barakken van de technische. ‘Kijk, hier heb je zevenblad. En daar vogelmuur. Prachtig, vind je ook niet, dat bitterzoet met die mooie paarse bloemen en bessen?’ Ik deed mijn best om er mijn aandacht bij te houden. ‘Kijk hoe die vuurwantsen paren! Weet je dat je van brandnetels een goede bemester kan maken? Gisteren in onze tuin een goudhaantje gezien. De kleinste vogel in ons land.’ Enzovoort. Zijn ouders woonden in een riante villa met een Engelse tuin. Daar had Kyan een natuurlijke vijver aangelegd waarin kikkers, padden en salamanders vrij spel hadden. Een poel vol wriemelende aanwezigheid. Bij een tuinbezoek moest je bedacht zijn op kikkers die vlak voor je voeten wegsprongen. Je zag ze ook zitten op de prachtige waterlelies. Tussen de moerasplanten gonsde het van verborgen leven. Kyan was verrukt over de spinnenwebben die in de herfst met dauw waren bedekt. Net kant. Hij liet de kruisspinnen over zijn handpalmen lopen. ‘Mooi, vind je niet?’ Nauwelijks kon ik mijn afkeer verbergen. Kyan had de helft van het grote tuinhuis ingepikt voor zijn collectie levende dieren. Op legplanken tegen elke wand zag je bokalen, terraria, aquariums en kooien waarin Kyans trofeeën huisden. Niet alleen kleine wezens als bidsprinkhanen, kakkerlakken, kevers, vuur- en schildwantsen, spinnen, sprinkhanen, lieveheersbeestjes, wandelende takken en dies meer. Ook grotere dieren als hamsters, ratten, muizen, huismussen, schildpadden en hagedissen bevolkten het naar uitwerpselen stinkende hok. Midden in de ruimte stond een groot leeg terrarium. ‘Voor een paar Chinese wateragamen,’ beantwoordde Kyan mijn blik. Blijkbaar had hij geen tekort aan zakgeld. Het viel me op dat de grotere dieren zich schielijk diep in hun verblijf terugtrokken als Kyan in de buurt kwam. Misschien onderwierp hij hen aan pijnlijke experimenten. Had hij een donker kantje? ‘Nabij het Klaverbos is er een grote sloot, de Kikkersloot. Dat is niet zo ver van waar jij woont. Jongens van onze klas zijn er al geweest. Lijkt me de moeite waard om er ook eens naartoe te gaan.’ Ik wist van het bestaan van de waterpoel die zich in het noordoosten van het Klaverbos bevond. Veel zin om er naartoe te gaan had ik niet. Je moest dan door dat vervloekte bos waaruit ‘s nachts schrikwekkende geluiden opstegen die mij uit mijn slaap hielden, ook met gesloten venster. De plas grensde in het noorden aan weilanden met koeien. Toen het half opgevreten karkas van een koe tussen het riet werd gevonden, besloten de boeren hun weiden af te sluiten met elektrische afrastering. Maar omdat Kyan me dierbaar was, ging ik akkoord met zijn voorstel. Natuurlijk moest ik eerst mijn vaders toestemming vragen. Tot mijn verbazing maakte hij geen bezwaar, integendeel. ‘Je wil er met Kyan Smith heen, zeg je? Kyan is een briljante leerling, heb ik vernomen. Natuurlijk, ga je gang. En laat hem na het uitstapje even binnen. Ik zou graag kennis met hem maken.’ Typisch mijn vader. Hij moest altijd mijn weinige vrienden screenen. Of ze wel goed genoeg voor me waren. Lees: katholiek genoeg. 8 De volgende woensdagmiddag stond Kyan voor onze voordeur. Ik had ongeduldig op zijn komst zitten wachten. Kyan had een grote tas met bokaaltjes, plastic bakjes en een schepnet bij zich. Hij droeg een paar gummilaarzen. Het beloofde een hele expeditie te worden! Nadat ik mijn laarzen had aangetrokken, gingen we op weg. We staken de altijd rustige Zwaluwenweg over en betraden het bos. In de kathedraal van eiken, populieren, berken en beuken was het stil en fris. We liepen noordoostwaarts over een van de vele wandelpaden. Af en toe gaf Kyan wat uitleg over de plantengroei. De boshyacinten waren over hun hoogtepunt heen; de donkere ooievaarsbek daarentegen stond in volle bloei. De stervormige bloemen van het wijdverspreide daslook zorgden voor een feeëriek tapijt. ‘Ssst,’ fluisterde Kyan, wijzend naar een ree die zich op ongeveer honderd meter van ons bevond. Hij nam zijn verrekijker en keek glimlachend door de lenzen. ‘Hier, kijk ook eens.’ Het schuwe dier bespeurde onraad en liep verder van ons heen. Ergens klonk het geknor van een wild zwijn. Vlakbij klom een eekhoorntje in een zomereik. Kyan vestigde geregeld mijn aandacht nu eens op een plant of insect, dan weer op een gevederde bewoner van het bos. Ik vertelde hem niets over de mysterieuze en angstwekkende geluiden die hier bij nacht te horen waren. Hij zou me uitlachen; je kon er donder op zeggen dat hij er een rationele verklaring voor had. Maar het zou niet nodig blijken dat ik er iets over zei. In het donkere hart van het bos zagen we sporen van vernieling. Jonge boompjes waren gebroken, struiken platgedrukt. Hier en daar lagen er dierlijke resten: een doodgebeten boommarter, de kop van een reebok, het halve lijk van een vos. Een bloeddorstig dier had hier lelijk huisgehouden. Op de dikke stammen van zomereiken waren tekens in een onbekend schrift gegrift, een mengeling van spijkerschrift en hiërogliefen. ‘Hier gebeuren vreemde dingen,’ zei Kyan. Hij haalde zijn fototoestel tevoorschijn en maakte een foto van enkele inscripties. ‘Het is geen Sumerisch of Egyptisch. Het ziet er ouder uit. Ik zoek het thuis even uit.’ Op de plekken waar het zonlicht niet kon komen, waren er slijmsporen te zien. De smurrie droop van de struiken. Van dichtbij bekeken vertoonden deze sporen een veelheid aan kleurrijke figuurtjes, diertjes die leken op salamanders, kikkers, padden, stekelbaarsjes, poelslakken, rivierkreeftjes enzovoort. De wezentjes voerden een merkwaardige dans uit en veranderden gaandeweg in duivelse monstruositeiten, een aanfluiting van alles wat in de zoölogie bekend was. Er verschenen gevleugelde monsters met tentakels en menselijke trekken, armen en benen met lange klauwen. Ze brachten een onaards, metaalachtig klinkend geluid voort. Het had iets bezwerend van een incantatie. Toen het mij begon te duizelen, wendde ik mijn ogen af van het godslasterlijke spektakel en keek naar Kyan. Ook hij staarde niet meer naar de mysterieuze drab. In zijn blik zag ik fascinatie en opwinding. ‘Wauw, heb je dat gezien? We staan hier voor een grote ontdekking!’ Ik dacht er anders over. We hadden een grens overschreden en een inkijk gekregen in een onbekende en vijandige wereld. Ik wilde terug naar huis. Maar Kyan stond erop de tocht naar de Kikkersloot voort te zetten. Wat leek dat nu banaal na wat we hadden aanschouwd. Een half uur later kwamen we bij de noordelijke rand van het bos. Het gekwaak van kikkers en het rondcirkelen van een purperreiger lieten er geen twijfel over bestaan dat de waterplas dichtbij was. We lieten de laatste bomen achter ons en betraden een groene vlakte. Wat verderop bevond zich de sloot, omzoomd met riet en mooie planten als watermunt, zwanenbloem en bitterzoet. Over het water hing een nevelsluier die het licht van de middagzon temperde. Kayn haalde het schepnet, bakjes en bokalen uit zijn tas. Bootsmannetjes, watertorren, schaatsenrijdertjes, pantoffeldiertjes, slootkreeftjes, poelslakken en kikkervisjes stonden op zijn verlanglijstje. Ook een reuzenwaterwants wilde hij vangen. Hij waadde door het riet tot enkelhoogte in het water, zijn schepnet in de aanslag. Gehurkt tuurde hij naar het leven op en onder het wateroppervlak. Ik bleef op het droge en keek in de richting van Neerdamme, met aan de horizon de lichtjes naar voor hellende toren van de barokke Onze-Lieve-Vrouw Geboortekerk. ‘Onze scheve toren,’ zeiden de Neerdammers trots. Koeien graasden vredig in de stille weilanden. Ik keek liever naar deze vertrouwde dieren dan naar de griezeltjes waarnaar Kyan op zoek was. Stel je voor dat die beestjes groter waren dan mensen. Ze zouden ons vastgrijpen met hun voorpoten, vol spuiten met hun gif om ons van binnen vloeibaar te maken en leeg te drinken. Ze zouden ons uiteen rijten met hun scherpe scharen. Of eitjes in ons binnenste leggen; de larven zouden ons van binnenuit opvreten. Plots werd ik me bewust van een verandering in de omgeving. Vogels stopten met kwinkeleren, kikkers met kwaken, insecten met zoemen. Een loodzware stilte daalde neer over de weilanden. Mijn aandacht werd getrokken door een rimpeling van wateroppervlak. Kieviten en boerenzwaluwen stoven uiteen; grutto’s zochten een veilig heenkomen, door het water wadend op hun lange poten. Kyan leek niets te merken; gebiologeerd onderzocht hij de kleine levens voor zijn voeten. Nu en dan belandde een ongelukkige in zijn schepnet. Tot mijn ontzetting gleed er een enorme slang over het water in Kyans richting. Bij nader inzien was het geen slang, eerder een rode tentakel met zwarte ringen. Toen hij Kyan op anderhalve meter afstand was genaderd, stoof ik op mijn vriend af, greep hem bij zijn linkerbovenarm en trok hem weg van het water. Hij keek me half verbaasd, half geërgerd aan, maar toen hem de reden van mijn ingrijpen duidelijk werd, greep hij haastig zijn tas. De tentakel kreeg gezelschap van tientallen extra exemplaren. De eigenaar doemde langzaam op uit de schuimende waterspiegel. Het koppotige gedrocht, kennelijk in zijn rust verstoord, bewoog zich naar ons toe, de tentakels naar ons uitstrekkend. Kyan maakte vlug een foto. Toen een tentakel zich om een van zijn enkels dreigde te draaien, sloeg zijn wetenschappelijke belangstelling eindelijk om in paniek. We renden terug naar het bos. Achter ons klonken metaalachtige kreten. Ik keek meermaals achterom. Maar het monster zat ons niet op de hielen. In de stilte van bomen, struiken en wilde bloemen gingen we zwijgend terug naar mijn huis. Voor mij was het zonneklaar: het wezen verborg zich overdag in de Kikkersloot. In het nachtelijk duister verliet het zijn schuilplaats om in het bos te gaan jagen, een slijmspoor achterlatend. Waarschijnlijk waren de in boomschorsen gekerfde hiërogliefen het werk van het wezen. Ik herinnerde me de vlijmscherpe klauw op het uiteinde van elke vangarm. De metalige kreten hadden geklonken als de huiveringwekkende geluiden die me ‘s nachts wakker hielden. In de Zwaluwenweg namen we haastig en verstrooid afscheid van elkaar. Het was tijd voor het avondeten. Mijn vader was teleurgesteld dat Kyan met mij niet naar binnen was gekomen voor een praatje. ‘Hij was moe en wilde met zijn gevangen waterdiertjes spoedig naar huis,’ loog ik. Waarop mijn vader me wantrouwend gadesloeg. Hij voelde het altijd wanneer iemand hem wat wijsmaakte. 9 De dagen daarop kreeg ik Kyan weinig te zien. Ik had de indruk dat hij me ontweek. Was hij nog diep onder de indruk van onze ‘ontdekking’? Of schaamde hij zich voor mij, de domoor die hem had gered? Toen de gymdocent ons weer liet voetballen en wij tweeën tussen de barakken mochten wandelen, werd een en ander duidelijk. Hij had dezelfde conclusie getrokken: het buitenaardse wezen verliet de sloot als het duister inviel en ging in het bos op jacht. De inscripties in de boomstammen kon hij nog niet thuisbrengen. Het schrift stond ver van runen, spijkerschrift en de ons bekende hiërogliefen. Hij had de foto’s doorgegeven aan een vriend die al een jaar cryptologie studeerde aan de Rijksuniversiteit. Misschien kon hij de tekst ontcijferen. Remy heette die vriend. Volgend academiejaar zou Kyan met hem op kamers gaan in de studentenstad. Het was beslist: Kyan zou zijn kostbare tijd niet langer verliezen in het middelbaar en naar de unief gaan. Tijd voor het echte werk. Een zwaard doorboorde mijn hart. Mijn enige vriend liet me in de steek. ‘En heb je de foto’s van het monster?’ vroeg ik gauw om mijn ontreddering te verbergen. Zijn antwoord bezorgde me koude rillingen. Op de foto’s was enkel de Kikkersloot te zien, geen koppotig monster. Ook wat Kyan me daarna vertelde, vervulde me met ontzetting. De laatste dagen had hij steeds dezelfde nachtmerrie. Hij bevond zich in een cirkelvormige crypte. De muren waren gebouwd met enorme, op elkaar gestapelde grijsgroene stenen. Op de koepel was een fresco geschilderd van een immense slang. Of nee, het bleek een leeuw te zijn. Of was het toch een slang? Het was een combinatie van beide: een slang met een leeuwenkop. Door de spleten in het koepelgewelf vielen dunne lichtstralen naar binnen, waardoor Kyan de buitenmaatse aquaria tegen de donkere wanden kon ontwaren. Aartslelijke gedrochten bewogen zich langzaam in het van smerigheid troebele water. Het spatte in gulpen over de rand toen ze zich onhandig naar de oppervlakte werkten, terwijl ze stuntelig een soort stenen tablet in hun tentakels droegen. Ze strekten hun vangarmen naar de van angst versteende Kyan uit en hielden hem de in steen gegrifte teksten voor. Als vanzelf zoemden zijn ogen in op een van de stenen tafelen en zagen er dansende hiërogliefen overheen bewegen. Een metaalachtig en gorgelend gefluister steeg op vanuit de bassins; de inktvisachtige wezens hieven een bezwering aan, een smeekgebed dat gaandeweg een incantatie werd. Kyan verstond er niets van, maar één naam werd steeds weer herhaald: ‘YALDABOATH!’ Ineens kreeg het gezang een agressieve toon. Onder het slaken van schrille kreten gooiden de monsters de stenen tafelen naar Kyan. Hij werd bedolven onder de stinkende en slijmerige brokstukken. Bezweet en naar adem happend werd hij wakker. Hij was net klaar met zijn verhaal of daar klonk het fluitsignaal van de gymdocent. De voetbalmatch van onze sportieve klasgenoten was afgelopen. Na school spraken we af bij mij thuis. Hij zou me nog wat helpen met fysica en een praatje maken met mijn vader. Allang keek hij ernaar uit om de illustere leraar godsdienst, Cornelis De Grave, eens te ontmoeten. 10 ‘Hallo Kyan! Fijn je eens te zien. Ik heb veel goeds over je gehoord. Wat drink je?’ We zaten met zijn drieën in de salon, onder het alziend oog van de heiligenbeelden. ‘Mannen onder elkaar,’ had mijn vader gezegd. Klonk me belachelijk in de oren. Hij had een blikken doos met koekjes geopend en op het salontafeltje gezet. Op het deksel de onvermijdelijke foto van de koninklijke familie. ‘Dank u wel voor de ontvangst, meneer. Een glas water graag,’ antwoordde Kyan. ‘Oké, komt eraan. Aaron, voor jou een glas melk zeker? Zodat je even fors wordt als Kyan,’ zei mijn vader in een poging om grappig te zijn. Ik voelde opkomende ergernis en schaamte. Na een poosje kwam hij terug uit de keuken met de drankjes. Hij had zichzelf een glas abdijbier ingeschonken. Niet meteen voorbeeldig, zo vroeg op de dag. ‘Je gaat volgend jaar naar de universiteit, niet waar?’ ‘Ja, meneer. Dat heb ik allang willen doen.’ ‘Gelijk heb je! Met jouw intelligentie… Ik veronderstel dat je naar de katholieke universiteit gaat?’ 'Nee, meneer. Uit praktische overwegingen hebben mijn ouders gekozen voor de Rijksuniversiteit.’ Mijn vader trok een bedenkelijk gezicht. ‘Hmm. Als katholiek zou ik mijn kind nooit naar die universiteit sturen. Het is toch beter naar een universiteit te gaan die jouw levensopvatting deelt?’ ‘Dat speelt voor mij geen rol. Ik wil biologie studeren. Onderzoek doen. Daarvoor heb ik geen katholieke omgeving nodig.’ ‘O, ben je soms een aanhanger van het darwinisme? Wij mensen zouden niet door God geschapen zijn, maar afstammen van de apen,’ zei mijn vader misprijzend. ‘Zo simpel is het nu ook weer niet. Maar het komt meer met de werkelijkheid overeen dan wat er in Genesis geschreven staat.’ Mijn vaders stemming betrok. Hij nam een flinke slot van zijn bier en liet het onderwerp rusten - biologie was niet meteen zijn stokpaardje. Het ‘praatje’ ging de verkeerde kant op. Halfslachtig probeerde ik dat te voorkomen. ‘Papa, Kyans ouders hebben een succesvolle snackbar op de Grote Markt.’ ‘Jaja, dat weet ik wel. Ik ben er gaan eten met collega’s na een vergadering. Lekker eten en een zeer goede bediening.’ Hij dacht even na. ‘Je ouders komen uit Ierland, het katholieke land bij uitstek. Jullie gaan ongetwijfeld iedere zondag ter kerke?’ ‘Mijn ouders zijn wel in het katholieke geloof opgevoed, maar ze zijn niet praktiserend. Ik heb ze nog nooit weten bidden.’ Mijn vaders gezicht betrok. ‘Maar jullie Ieren zijn toch allemaal overtuigd katholiek?’ Wat een cliché, dacht ik. Wanneer ging hij nu stoppen met dat geleuter over godsdienst? Waarom begon Kyan niet over wat anders? ‘Om een of andere reden willen mijn ouders niets meer te maken hebben met de kerk. Ze spreken er zelden of nooit over.’ ‘Jammer dat jij het dan moet stellen zonder de morele ruggensteun van onze moeder, de heilige kerk. Ze mogen God danken voor zo’n hoogbegaafde zoon!’ Het woord was eruit. Mijn vader benijdde Kyans ouders; hij moest het stellen met een stompzinnige zoon. ‘Ik denk dat mijn zogenaamde hoogbegaafdheid aan het toeval is te danken. Het is een cliché, maar je moet geluk hebben in het leven.’ Er klonk lichte irritatie in Kyans woorden. Kennelijk praatte hij niet graag over zijn intelligentie. Hij wilde niet behandeld worden als een curiosum. Zoals echt getalenteerde mensen stelde hij weinig belang in zijn persoontje; hij had het te druk met wat hem in het leven te doen stond. ‘Niet alles is enkel aan het toeval toe te schrijven. Vaak heeft God de hand erin. Lees de Bijbel!’ De stem van de inquisiteur klonk almaar strenger. ‘Meneer, met alle respect, de Bijbel is volgens mij door mensen geschreven, niet door een god.’ ‘Foei! Ik verdraag het niet dat men zo over God en de Heilige Schrift spreekt.’ ‘Mijn excuses, meneer. Als ik dan toch in een god moet geloven, dan die van Spinoza. We leren hem of haar niet kennen in een zogenaamd heilig boek, maar wel in de natuurwetten. God en de natuur zijn equivalent aan elkaar.’ ‘Wat een ketterse praatjes uit de mond van een slimme jongen! Spinoza… werd die niet verbannen uit zijn geloofsgemeenschap wegens zijn goddeloze ideeën? Terecht, vind ik.’ ‘Verlichte geesten botsen altijd tegen een muur van bekrompenheid en vastgeroeste overtuigingen. Denk maar aan Galilei en Giordano Bruno. Of aan uw Jezus.’ ‘Een beetje meer respect voor onze Heiland, alsjeblieft. Twijfel je dan aan de waarheid en de wijsheid van de Bijbel?’ Mijn vaders gezicht was rood aangelopen. Geen enkele van zijn oudere leerlingen had het ooit gedurfd om hem zo tegen te spreken. Ikzelf had nooit met hem geredetwist; het zou me alweer een afranseling met de broekriem hebben opgeleverd. Kyan zat er onbewogen bij. Voor hem was dit louter een gedachtewisseling tussen gelijken. Het maakte hem niet uit of zijn gesprekspartner bijna zat te schuimbekken van woede. Misschien een minpunt van Kyan. Hij was te eerlijk. Praatte hij mijn vader toch maar  naar de mond, al was het maar een beetje! ‘Meneer, Spinoza heeft aangetoond dat de Bijbel vol ongerijmdheden en contradicties staat. En wat die wijsheid betreft… het slaan van je kind met de broekriem kan ik niet bepaald wijs noemen.’ Oeps! Ik was vergeten dat ik mijn vriend in een loslippige bui had verteld over de lijfstraffen die mijn vader me geregeld toediende. Mijn vader sprong verontwaardigd op uit zijn fauteuil. ‘Eruit! Mijn huis uit, onbeschaamde vlegel!’ Kyan stond bedaard op van de bank en groette mijn vader beleefd. ‘Dank u wel voor het drankje en uw tijd.’ Ik begeleidde hem naar de voordeur. Hij keek me bemoedigend aan en ging naar buiten. Ik begaf me terug naar de salon en bracht de glazen naar de keuken. Een beetje gedienstigheid kon de bui misschien afwenden. In de keuken trof ik mijn vader bij de koelkast aan. Hij nam nog een biertje. Toen keek hij me woest aan. ‘Ik verbied je om nog met die jongen om te gaan. Hij heeft een verderfelijke invloed op je. Stel je voor, een atheïst! Wat een pretentie!’ ‘Toch vind ik dat hij gelijk heeft.’ Ik verbaasde me over mijn eigen onbeschaamdheid. Mijn vader stoof naar me toe en gaf me een klap op de rechterwang. Mijn bril vloog tegen de muur met het prikbord; de brillenglazen lagen in scherven op de vloer. Door de klap - zijn handafdruk zou de volgende dag nog zichtbaar zijn - verloor ik mijn evenwicht en stootte mijn hoofd tegen een hoek van de keukentafel. Een kanjer van een buil begon zich te vormen. De woede die ik al jaren had opgekropt kwam nu tot uitbarsting. Met mijn rechtervoet trapte ik hem in het kruis. De trainingen van mijn zus waren niet nutteloos geweest. Mijn vader boog zich kreunend voorover en bedekte met beide handen zijn weke delen. ‘Judas, dat zet ik je betaald,’ siste hij en begon zijn broekriem los te maken. ‘Kom hier en buig je over deze stoel.’ ‘Ik denk er niet aan!’ schreeuwde ik en greep een groot vleesmes uit een lade. ‘Wat? Bedreig je je vader met een mes? De Satan is in je gevaren!’ Hij kwam dichterbij, met de broekriem als een zweep in de hand. Ik hield het mes dreigend voor me uit, toen mijn moeder plots in de keuken verscheen. Ze was thuisgekomen van haar werk. Door de herrie hadden we dat niet gemerkt. ‘Aaron, ben je gek geworden? Leg dat mes terug. Nu meteen!’ Ik gehoorzaamde en zag hoe ze mijn vader naderde. ‘Het moet uit zijn met dat ziekelijke gedoe. Schaam je je niet? Als ik je nog één keer hierop betrap, ga ik bij je weg. En ik neem de jongen mee. Bij mij is hij tenminste veilig.’ ‘Meen je dat?’ Mijn vader keek haar onthutst aan. ‘Toch geen echtscheiding? Wat zullen de mensen zeggen? En de collega’s op school?’ Ze trotseerde zijn dreigende blik. Een vrouw van de wereld met haar make-up, fonkelende juwelen en gekleed in een koffiebruine jurk met witte stippen. Een wolk van parfum. ‘Ik herken je niet meer, Laura. Je lijkt wel de hoer van Babylon.’ Ze gaf hem een klap in het gezicht, waarop hij grommend dichterbij kwam, een vulkaan die op uitbarsten stond. Ze kneep haar ogen tot spleetjes. ‘Ga je mij nu ook slaan? Pas maar op, of ik stuur iemand op je af die je zo het ziekenhuis in slaat.’ Over wie had ze het? Haar geheime minnaar uit de hoofdstad? Haar echtgenoot draaide zich bruusk om en beende de keuken uit. Hij ging afkoeling zoeken in de tuin. Mijn moeder kwam naar me toe en sloot me in haar armen. Ik genoot van de zachtheid, de warmte van haar lichaam en haar frisse geur. Ze huilde en glimlachte tegelijkertijd. ‘Oeps, daar gaat mijn mascara! Ik heb veel te lang gewacht om je vader tegen te houden. Hij maakte een hel van je kindertijd en ik keek toe vanuit de zijlijn. Liefste Aaron, kun je me vergeven?’ Ik kon niet anders dan knikken. ‘Ja, ik vergeef het je. Maak je geen zorgen.’ Ze droogde haar tranen met de rug van een hand. ‘Eerlijk? Oké, fijn!’ En toen ze zich had hersteld: ‘Help je me met het eten?’ Na de slaande ruzie met mijn vader zorgde het samen koken met haar voor de nodige afleiding. Het was het laatste fijne moment met mijn moeder. De volgende dag moest ze extra vroeg naar het werk. 11 La Colonne d’Argent was het paradepaardje van de hoofdstad. Het stijlvolle art nouveau-gebouw, een creatie van een wereldberoemde architect, domineerde een drukke winkelstraat. Van heinde en ver kwamen klanten zich vergapen aan de in weelde en luxe badende galerieën die over vijf verdiepingen verspreid waren rond een centrale hal met een majestueuze marmeren trap. Dit was de werkplek van mijn moeder, hoofd van de afdeling meisjeskleding. Het was de maand van de Plechtige Communie, duizenden meisjes zouden er binnenkort als engeltjes uitzien in hun witte bruidsjurk met op hun hoofd een kroontje en een voile. Het gebeurde tijdens de lunchpauze. Mijn moeder zat met haar minnaar in het restaurant op de vierde verdieping. Ze genoten van een hors d'oeuvre en een uitstekende Chablis. Meermaals keken ze elkaar verliefd in de ogen. Mijn moeder was gelukkig; ze stond op het punt een nieuw leven te beginnen. Zij en haar geliefde merkten niet dat op de andere verdiepingen de hel was losgebarsten. Ze hadden geen weet van de brand die was uitgebroken in een rommelkamertje op haar afdeling. Brandende brokstukken vals plafond vielen naar beneden op de kledingstukken die als vuurgeesten door de centrale hal zweefden. Spoedig zou La Colonne in lichterlaaie staan. Mijn moeder nipte van haar glas witte wijn en hoorde de kreten en het geschreeuw niet van klanten die vergeefs een veilig heenkomen zochten. Pas toen de giftige en licht ontvlambare rook de eetruimte binnendrong, raakte ze in paniek. Zij en haar minnaar, evenals de andere gasten, snelden naar de uitgang van het restaurant waar ze werden opgewacht door de lekkende vlammen. Ze  vluchtten naar de ramen en de balkons. Sommigen klommen naar de dakgoot en wachtten daar op hulp. Anderen sprongen in wanhoop naar beneden. Brandweerlieden en vrijwilligers hadden netten gespannen en matrassen klaar gelegd. Maar velen misten hun doel en sloegen te pletter op het trottoir. Lichamen lagen verspreid tussen de brokstukken en de heen en weer lopende ambulanciers. Complete chaos. De glazen koepel boven de centrale hal spatte uiteen en een gitzwarte rookkolom verduisterde de wijk. De achterkant van La Colonne, waar zich het restaurant bevond, stortte in. De brandweer bestreed het vuur tot laat in de nacht. Het shoppingparadijs was veranderd in een Guernica. Een veertigtal lichamen werd geborgen; honderden waren ‘vermist’, onder wie mijn moeder. Hun asse was vermengd met het puin of weggewaaid door de wind. Mijn vader moest naar de hoofdstad om zijn echtgenote - of wat er van haar overbleef - te identificeren. Er waren tal van voorwerpen gevonden die het inferno hadden overleefd: juwelen, brillen, sjaals, handtassen, portefeuilles enzovoort. Mijn vader herkende de gouden halsketting met een crucifix die hij haar had gegeven na hun huwelijk. Hij heeft het sieraad sindsdien steeds bij zich gehouden, een souvenir uit de tijd dat het nog goed ging. Ik heb hem echter nooit een traan zien verpinken. Toen hij na de formaliteiten in de hoofdstad weer thuiskwam, zei hij verbitterd: ‘Ze kan nu branden in de hel.’ Het nieuws over de ramp werd in binnen- en buitenlandse kranten over verschillende pagina's uitgesmeerd. Tv-journaals toonden schokkende beelden, beelden die ook mijn zus in het verre Californië bereikten. Ik stel me voor hoe ze zich naar de ambassade van ons land haastte, waar ze de dood van haar moeder vernam. Gelukkig was Monica er om haar op te vangen. Mijn vader zou haar nooit een bericht hebben gestuurd, zelfs niet als hij haar adres had. 12 Na de dood van zijn vrouw, die hem schijnbaar onverschillig liet, werd mijn vader niettemin een schaduw van zichzelf. Als hoofd van een katholiek gezin had hij gefaald: hij was niet in staat geweest zijn ‘vrouwvolk’ in het gareel te houden. Hij verwaarloosde zijn gebedstijden en bijbelstudie. Hij vermagerde zienderogen en liep er verward bij. Op school kon hij geen orde meer houden. Dankbaar aanvaardde hij het voorstel om aan jongere leerlingen les te geven. Inmiddels was zijn vriendschap met pater-directeur bekoeld en het genootschap Onze Heilige Plicht sloot voor hem zijn deuren. Wat mij altijd een nachtmerrie had toegeschenen werd werkelijkheid: ik moest nu samenleven met een man die ik haatte en verantwoordelijk vond voor de dood van mijn moeder. Na de middelbare school volgde ik een opleiding tot kantoorbediende in de Handelshogeschool van Elsenburcht. Ik deed er langer over dan de andere studenten om het diploma te behalen. Tot mijn verbazing vond ik spoedig een baantje als administratief medewerker in de Gemeentelijke Avondschool van Neerdamme. Ik werkte in het kantoor van de directeur. Het tragische lot van ons gezin was hem niet onbekend. Pater-directeur had waarschijnlijk voor een goed woordje gezorgd. Mijn werkgever klaagde er niet over dat ik meerdere pogingen nodig had om zijn brieven foutloos over te typen. Gelukkig was steno niet nodig! De klaslokalen aflopen met de presentielijst viel niet mee. Ik herkende onder de cursisten oude pestkoppen uit het middelbaar. Ze konden het niet laten scheldwoorden toe te voegen als ze me hun aanwezigheid kenbaar maakten. ‘Aanwezig, juffertje!’ ‘Ja aanwezig, Marsmannetje!’ ‘Aanwezig, zoontje van Mozes!’ Sommigen gingen nog een stapje verder en vroegen hoe het met mijn lesbische zus ging. De leerkracht maande hen quasi-streng tot zwijgen. Toen ik de deur van het klaslokaal achter me sloot hoorde ik hem en zijn cursisten in lachen uitbarsten. Na een maand werden ze het zat. Ik had tenminste werk, ondanks de economische crisis. Terwijl mijn ‘vijanden’ onder de cursisten het moesten stellen met een uitkering. Vanwege gezondheidsproblemen was mijn vader halftijds gaan werken. Mijn bijdrage tot het gezinsbudget was dus welkom. De lijfstraffen behoorden tot het verleden. Zoals vanouds kwam Rosetta één keer in de week langs om te helpen met het huishouden. Ze leerde me de was en de strijk. Koken en schoonmaken had ik al onder de knie. Zoals steeds keek ze me meelevend aan. Ongetwijfeld zag ze mijn toekomst voor zich: de eeuwige vrijgezel die bij zijn vader zou blijven wonen om hem te verzorgen. Een leven van dienstbaarheid en onbenulligheid. Maar het zou anders aflopen… 13 Wanneer het noodlot toeslaat, vluchten sommige mensen in drank en verdovende middelen. Mijn vader zocht soelaas in een nieuwe religie. Wat had je anders verwacht? Het katholicisme had hij verruild voor iets duisters en geheimzinnigs. Colporteurs, doorgaans mannen in zwarte maatpakken en grijze overjassen, kwamen geregeld aan de deur boeken in bruin inpakpapier afleveren. Toen ze aanbelden, haastte mijn vader zich naar de voordeur. ‘Laat maar, het zal wel voor mij zijn.’ Alsof hij van tevoren wist wanneer ze langs zouden komen. De transactie werd met gemompel afgehandeld, de man in zwart maatpak kwam niet over de drempel. Mijn vader sloot de deur en spoedde zich met het pakket naar zijn studeerkamer aan de achterkant van het huis. Daar had hij een fraai uitzicht op de tuin. Ik hoorde dat hij de deur op slot deed. De studeerkamer was nog altijd verboden terrein voor mij. Bij valavond hoorde ik hem daar tegen zichzelf praten. Of beter: tegen een imaginaire bezoeker. Op een keer - het was sterker dan mezelf - stond ik te luistervinken aan zijn deur. Hij leek een tekst in een onbekende taal met veel keelklanken te declameren, regelmatig van toonhoogte en volume wisselend. Soms klonk het triomferend, alsof hij de ingebeelde aanwezige uitdaagde; waarna het volume zakte en hij op nederige toon verontschuldigend voort sprak. Op andere momenten klonk zijn stem angstig. Wat was er gaande? In onze momenten samen beperkten we de  conversatie tot het meest noodzakelijke. De huishoudelijke taken kwamen grotendeels op mijn schouders terecht, zodat mijn vader zich voluit over kon geven aan zijn ‘verslaving’. Nu en dan zat hij ‘s namiddags in de salon zijn nieuwe gebeden te murmelen. Hij keek niet op toen ik naast hem kwam staan om te kijken of hem iets mankeerde. Hij merkte me niet op; strak voor zich uit kijkend droeg hij zijn tekst voor met wisselende gelaatsuitdrukkingen. Alsof de onzichtbare aanwezige vlak voor hem zat. Soms keek mijn vader hem verheugd aan, dan weer bezorgd en angstig. Tijdens het avondeten probeerde ik hem eens uit te vragen. Was alles wel in orde met hem? Wat was dat met die ingepakte boeken? Wie waren die geheimzinnige leveranciers? Was het interessante lectuur? ‘Over oude oosterse godsdiensten,’ antwoordde hij tussen twee happen in. ‘Heel erg boeiend.’ Daarmee was de kous af. Ik durfde hem niet te vragen wat die vreemde declamaties te betekenen hadden. Hij zou dan doorhebben dat ik hem had afgeluisterd. Mijn buikgevoel vertelde me dat die ‘oosterse godsdiensten’ veeleer occulte studies waren. Terwijl ze al zijn aandacht en tijd opeisten, verslonsde mijn vader meer en meer. Hij liep rond in zijn eeuwige jeans en bevlekte houthakkershemd tot ik een vers gewassen plunje voor hem klaar legde. Spoedig zouden we nieuwe kleren voor hem moeten kopen. Hij was tenger geworden, wat hij droeg fladderde om zijn knokige lijf. Op school werd hij stilaan de risee van leerlingen en collega’s. Ook in de Gemeentelijke Avondschool ving ik grapjes over hem op. Mensen maken zich harteloos vrolijk over iemands neergang, blij dat het hen niet gebeurt. Toch voelde ik geen medelijden, hij had hij me te vaak mishandeld. Ik deed mijn plicht, meer niet. Op een dag zat hij me aan de ontbijttafel met betraande ogen aan te kijken. ‘Zal je me ooit kunnen vergeven, Aaron? Ik schaam me dood en heb oprecht spijt.’ Ik bleef zwijgen en sloeg de ogen neer. Een poosje later ging hij verder: ‘Ik begrijp het dat je niet meteen wilt antwoorden. Mijn gedrag is niet goed te praten. Maar weet dat het me verschrikkelijk spijt. Ik ben blij dat ik het heb kunnen zeggen, ondanks mijn stijfhoofdigheid en trots. Ik wacht geduldig je vergiffenis af. Als ik het niet meer meemaak, onthoud dat ik van je houd.’ De versterkte vesting om me heen begon af te brokkelen. ‘Wat is er in hemelsnaam aan de hand? Tot wie zit je te bidden in je studeerkamer?’ Hij antwoordde angstig: ‘Dat wil je niet weten, ik wil je daarbij niet betrekken. Ik ben al ver genoeg gegaan.’ Ik gooide het gauw over een andere boeg. ‘Oké, het is tijd voor school. Hier is je lunchbox.’ Het klonk banaal, alsof ik het tegen een kind had. Wat haatte ik mijn weekhartigheid en slaafsheid! Nooit zou hij mijn vergiffenis krijgen. Wat miste ik mijn moeder. 14 De laatste maanden werden 's nachts de schrikwekkende geluiden uit het bos intenser. Kreten van verscheurde dieren, gekraak van jonge bomen, glibberig geschuifel… het klonk allemaal zo dichtbij. Het lied van de rietzanger zat vol onrust. Natuurlijk hield ik het raam van mijn slaapkamer gesloten. Het keek uit op de weg en het donkere bos; ik deed geen poging om iets te ontwaren in de duisternis tussen de fluisterende bomen. Op een herfstnacht werd ik uit mijn onrustige slaap gewekt door een vochtig glijdend geluid in de omtrek van ons huis, vergezeld van een nerveus makend getik tegen de houten gevel. Iets zocht een weg naar binnen. Ik sprong uit bed en liep naar de overloop. In het kille maanlicht begaf ik me naar mijn vaders slaapkamer. De deur was dicht. Zou ik hem wakker maken? Ik stond te twijfelen met de deurklink in de hand, tot ik hem weer hoorde declameren in die onbegrijpelijke taal. Ik opende de deur en zag hem in het schemerdonker voor het open raam staan. Spookachtig hield hij de armen gespreid, zijn haren stonden woest overeind en de mouwen van zijn pyjama fladderden in de nachtwind. Hij schreeuwde de woorden uit van een godslasterlijke litanie die duistere machten leek op te roepen. Tot mijn ontzetting herkende ik een naam die hij voortdurend herhaalde: ‘YALDABOATH!’ Boombladeren stoven de kamer in, een bliksemflits verlichtte het helse spektakel, een donderslag rolde over het bos. Ik snelde naar het venster en sloot de luiken. ‘Zo is het welletjes geweest,’ zei ik streng en leidde hem terug naar bed. Hij rilde over zijn magere lichaam. ‘En nu geen geintjes meer.’ Hij liet zich gewillig onderstoppen. Van slapen kwam er die nacht niets meer terecht. ‘s Ochtends inspecteerde ik de buitenkant van het huis. Planten en struiken in de voortuin waren platgedrukt, hier en daar zag ik krassen op de gevel. Het opvallendst waren de slijmsporen die het ding had achtergelaten: banen van paarlemoer die glansden in het dunne ochtendlicht. Ik bekeek de smurrie van nabij en wist wat ik te zien zou krijgen: wezentjes uit de Kikkersloot die geleidelijk veranderden in een demonische parodie van wat in de aardse fauna bekend is. In een flits herinnerde ik me weer de verwoesting in het hart van het bos toen ik met Kyan naar de sloot ging. Wat daar in het duister dood en vernieling had gezaaid, was de voorbije nacht ons huis genaderd. Ik besefte met een huivering dat de occulte litanieën van mijn vader in verband stonden met de nachtmerrie uit de sloot. Tijdens het ontbijt zette ik mijn vader op zijn nummer. Ik verbood hem ‘s nachts voor het open slaapkamerraam onzin uit te kramen. De ramen mochten onder geen beding nog worden geopend na zonsondergang. Het moest ook uit zijn met het kopen van die verdachte boeken. ‘Lees je Bijbel weer,’ zei ik, waarop hij me met kinderlijke tegenzin aankeek. ‘Als ik je nog eens op een 'seance' betrap, krijg je ervan langs met de broekriem,’ dreigde ik half gekscherend. Een angstige en berouwvolle blik. Ik had hem nog steeds niet vergeven. Hij was nu al enkele weken geleden op vervroegd pensioen gesteld om gezondheidsredenen. Pater-directeur, die het niet langer kon aanzien hoe zijn super-leerkracht en oude vriend van destijds nu als een schim door de school dwaalde, had hier vast en zeker de hand in. Boze tongen verspreidden evenwel het gerucht dat de welwillende directeur hem liever kwijt dan rijk was. Dergelijk sujet deed de reputatie van de school absoluut geen goed. Toen ik op een avond na het werk thuiskwam, was mijn vader nergens te bekennen. Hij was verdwenen. Al zijn kleren waren er nog, hij had zelfs geen jas aangetrokken. Ik wachtte tot de volgende avond op zijn terugkomst. Hij zou wel weer komen opdagen. Of een barmhartige Samaritaan zou hem hier wel aan de deur afzetten. Toen hij maar weg bleef, ging ik naar de politie om zijn verdwijning op te geven. Ze startten een zoekactie. Het kostte me veel moeite om een recente foto te vinden. Vader vond foto’s maken van onszelf iets voor ijdeltuiten. Toen ik in zijn school informeerde, gaf pater-directeur me een recente groepsfoto waarop mijn vader tussen collega’s stond. Daarmee konden ze bij de politie aan de slag. In de lokale pers en na het tv-journaal verscheen een signalement. De hele omgeving en het bos werden doorgekamd. Zonder resultaat. De politie wachtte vruchteloos op tips van getuigen. Zoals te verwachten deden in Neerdamme de gekste verhalen de ronde. Hij zou ontvoerd en vermoord zijn door een leerling die hij destijds te hard had aangepakt. Of hij had zich van misère verdronken in de Kikkersloot. Hopelijk deden de ratten zich te goed aan die pilaarbijter! Ik vermeed het stadscentrum zoveel mogelijk om niet aangeklampt te worden door nieuwsgierige roddeltantes en kletsmajoors. In de avondschool nam mijn oudere collega André mijn ronde met de presentielijst over. Maar er was ook licht in de duisternis. Op een middag kreeg ik telefoon van een zekere Frieda. Ze was een schoolvriendin van Ruth uit het middelbaar en correspondeerde nog met haar. Ik ging er even bij zitten en probeerde het bonzen van mijn hart te bedaren. Frieda vertelde dat ze mij jaren geleden herhaaldelijk had gebeld, maar het was telkens mijn vader die opnam en terstond de hoorn neerlegde. Ze gaf me het adres van mijn zuster. Dezelfde dag stuurde ik Ruth een telegram. ‘s Avonds belde ze me. Ik was blij haar stem te horen. 15 Maanden gingen voorbij zonder een spoor van mijn vader. De eenzaamheid deerde me niet, ik was altijd al een eenzaat geweest. De vrienden die ik had gekend kon ik tellen op de vingers van één hand. Kyan nam natuurlijk een bijzondere plaats in. Na enkele jaren aan de universiteit was hij begonnen aan zijn doctoraatsopleiding. Hij leefde in een andere wereld en had het kennelijk te druk om contact te houden. Een vertaling van die geheimzinnige inscripties heeft hij me nooit bezorgd. Mijn zus had beloofd binnen afzienbare tijd naar ons land te reizen. Ik keek er met groeiend ongeduld naar uit. Intussen had ik vaders studeerkamer eens grondig doorzocht. Op zijn bureau lagen opengeslagen occulte boeken tussen uit elkaar vallende, vergeelde documenten, geschreven in een taal met vreemde lettertekens. Ook boeken met gebeden en formules; in de kantlijn had hij in zijn kleine, pietepeuterige handschrift aantekeningen gemaakt, klaarblijkelijk vertalingen. Ik schrok van de primitieve afbeeldingen: afzichtelijke monsters en demonen die uit bossen en heuvels tevoorschijn kwamen.   De nachten bleven een beproeving. Zonder slaaptabletten hield ik het niet uit. De vreemde geluiden namen toe in volume en frequentie. Op een nacht werd ik uit mijn afgedwongen slaap gewekt door gerommel in de studeerkamer. Het metalige gefluister dat ik zo vaak had gehoord leek uit die kamer te komen. Met een bang hart verliet ik mijn slaapkamer en daalde de trap af. Ik liep huiverend naar de studeerkamer. Het geluid was nu zeer sterk te horen. Toen ik de deur open zwaaide sloeg een ijzige graflucht me in het gezicht. Ik overwon met grote moeite een aanvechting om ervandoor te gaan en knipte het licht aan. Het schouwspel dat toen zichtbaar werd, tartte alle verbeelding. De koude wind deed papiersnippers en documenten in alle richtingen dwarrelen. Het metaalachtige gezeur was oorverdovend. Maar de aanblik van wat zich door de wagenwijd geopende vensterluiken naar binnen probeerde te wurmen was uiterst afschuwwekkend. Ik ben geen echte schrijver; woorden schieten me tekort. Het ding had het dieprode lijf van een reusachtige naaktslak; de kop had met enige verbeelding menselijke trekken; de kop was omringd door wriemelende tentakels die rood waren met zwarte ringen. Aan het uiteinde van elke vangarm zat een mesvormige klauw. Het vette lijf produceerde een tapijt van glanzend slijm, waarmee het langzaam in het vertrek gleed. Ik schreeuwde het uit van afgrijzen toen ik de kop beter bekeek. De tentakels kwamen mijn richting uit. Ik stormde naar het glazen pronkkastje met de fijn bewerkte speer van stamhoofd Karimah. Snel opende ik het deurtje en greep het wapen. Ik keerde me naar de monsterlijke indringer en wierp de speer recht naar de Medusa-kop. Het wapen doorboorde de bleke, weke massa. Een onaardse doodsreutel ontsnapte uit de kwijlende bek en kreeg echo’s uit duizend duivelse kelen. Horendol van het helse pandemonium vluchtte ik de kamer uit. Half verdoofd strompelde ik door de gang naar de vestibule. Ik struikelde over mijn voeten en stootte een antiek tafeltje omver. Alweer een heiligenbeeld in gruzelementen: Sint-Antonius van Padua. Duizelig kroop ik naar het telefoonkastje bij de voordeur, belde de politie en viel in zwijm. Enige tijd later ontwaakte ik uit mijn verdoving door de frisse lucht die door de geopende voordeur naar binnen stroomde. De wetsdokter schudde zacht mijn schouders. Twee agenten keken toe. ‘De studeerkamer… de studeerkamer… einde van de gang…’ mompelde ik. De agenten liepen naar de verdoemde kamer en vonden bij het open venster het naakte levenloze lichaam van mijn vader. De speer was door de rechteroogkas zijn schedel binnengedrongen. Het lijk was bedekt met een slijmerige substantie die langzaam in het ochtendlicht verdween. Het glazen kolomkastje lag in scherven op de vloer. Vanuit de fotolijst op de schoorsteen keken missionaris Hendricus en stamhoofd Karimah met gefronste wenkbrauwen neer op de janboel in het vertrek. 16 Zoals dat gaat, werd het moordwapen onderzocht op vingerafdrukken. Omdat ook de mijne erop zaten, werd ik gearresteerd op verdenking van moord. Gezien mijn verleden kon ik op enig begrip rekenen; het was weinigen in de stad ontgaan dat het slachtoffer zich gewelddadig tegenover mij had gedragen in mijn jeugdjaren. Gerecht en politie vonden het vreemd dat het slachtoffer, na een lange periode van verdwijning, naakt bij het open raam was aangetroffen. Tijdens de urenlange ondervraging kon ik met mijn typische onbeholpenheid enkel een buitenissig en onsamenhangend relaas afhaspelen. ‘Ontoerekeningsvatbaar’ luidde het advies van de deskundigen. De uiteindelijke afloop kan ik enkel gissen. In geen geval wil ik terug naar dat vervloekte huis met zijn donkere herinneringen. Mijn zus gaat het vandaag met potentiële kopers bezoeken. Hopelijk doet ze het zo snel mogelijk van de hand, de prijs interesseert me niet. Als ik vrij kom, neemt ze me misschien mee naar Californië. Met mijn deel van het geld begin ik daar een nieuw leven. Maar evengoed blijf ik hier, binnen de veilige muren van deze cel, afgescheiden van de buitenwereld met zijn listen en lagen.    Soms vergeet de verzorger mijn slaapmedicatie. Ik lig dan uren wakker waarbij mijn gedachten steevast dwalen naar de studeerkamer van mijn vader, in die waanzinnige nacht. Ik zie weer het slakachtige gedrocht met zijn zoekende tentakels rond de vaalwitte, weerzinwekkende kop. De waterige ogen die het vertrek afspeuren... Ik zie de kwijlende bek met vlijmscherpe tanden en beweeglijke lippen, die woorden lijken te vormen… Het lange achterhoofd… In de half menselijke trekken herken ik het gezicht van mijn vader. Het spreekt met metalige klanken. Liplezend begrijp ik het: Help me! Dood me! Ik loop naar de speer in het vitrinekastje.  

Jean-Paul Verhasselt
35 0

De berg

Valentijn keek door het raam. De schrik sloeg hem weer om het hart. Zou de politiewagen voor zijn oude herenhuis stoppen? Hij hield zijn adem in en staarde naar de naderende auto. Die reed echter verder. Hij haalde opgelucht adem; weer enig uitstel. De angst en het schuldgevoel werden er niet minder sterk op. Na een paniekaanval liep hij gewoonlijk door de kamers van zijn huis. Toen hij de woning met de neogotische voorgevel voor het eerst zag, was hij meteen verliefd. De erfenis van zijn ouders had de aankoop mogelijk gemaakt. Hij hield van oude dingen; ze stemden hem tot mijmeren. De glas-in-loodramen filterden in de late middag het invallende zonlicht en gaven de lambrisering met mythologische figuren een milde glans. De vorige bewoners waren broer en zus, beiden gepensioneerd. De broer was een gerespecteerd leraar aan een middelbare school geweest, de zus had op kantoor in de hoofdstad gewerkt. Levensgenieters die van een lekkere maaltijd en een goed glas hielden. Hun portretten in de woonkamer lieten er geen twijfel over bestaan dat gezond eten nooit aan hen besteed was geweest. In zijn vrije tijd had de broer zich ontpopt tot amateurkunstschilder. Zijn creaties hingen in alle kamers; blijkbaar werden ze nooit te koop aangeboden. Misschien uit schaamte voor zijn amateurisme. De man was kennelijk een groot bewonderaar geweest van Murillo’s genrewerken. Ietwat kitscherig, maar Valentijn liet ze met mededogen aan de muren hangen. Eén schilderij had echter geen genade gevonden, hoewel het geld had kunnen opbrengen. Het verbeeldde een landweg met aan de ene kant weiland met koeien en aan de andere kant een bos. De landweg maakte een bocht door de weide en liep over een heuvel en door de boomgaard die zich boven deze heuvel uitstrekte. Hij verdween in een tunnel van boomkruinen die zich in elkaar verstrengelden. Onheilspellende donkerviolette wolken leverden strijd met de lichtstralen van de zon erachter. Het tafereel had Valentijn doen verstarren, alsof het hem hypnotiseerde, hem naar binnen zoog. Hij werd terug naar zijn kindertijd geslingerd.   Hij is een jongen van elf jaar. Met zijn vriendjes Benny en Dirk is hij naar het nieuwe voetbalveld van Neerdamme gaan kijken. Benny en Dirk zijn fervente supporters van het plaatselijke elftal. Terwijl ze honderduit over hun helden praten, loopt Valentijn er afwezig bij. Hij is helemaal geen voetbalfan. Cruciale momenten in een wedstrijd ontgaan hem steeds, terwijl de supporters luidkeels schelden of juichen. Om zijn vriendjes niet kwijt te raken veinst hij belangstelling. Hij is een stil en eenzaam kind, een houten klaas zonder aanhang. Enkel dit duo dat zijn gezelschap duldt. 'Gaan we nog eens naar de berg?' vraagt Dirk. Zijn vader is bouwvakker bij een Gents bouwbedrijf. Een breedgeschouderde vent met grote handen, verweerd door het harde werk. Een norse uitdrukking op zijn gezicht. Geen heerschap om ruzie mee te maken! Dirk lijkt op hem; gespierd, gedrongen, een vechtersbaas met peper-en-zoutkleurig haar. Loyaal tegenover vrienden zolang ze hem niet dwarsliggen. Zijn moeder bestiert het huishouden in de arbeiderswoning met een ijzeren hand. Haar vijf kinderen zwijgen als ze spreekt. Haar blik is even donker als haar haar. Benny is Dirks trouwe schildknaap. Een slungelachtig, zuiders type met een onverschillige blik. Zijn vader werkt in een schrijnwerkerij en is steeds met balken en planken in de weer. Een halfkale bonenstaak met een potlood achter zijn linkeroor. Zijn vrouw is een dik mens dat zich volpropt met gebakjes en koffie als haar man aan het werk is. Benny heeft een zus, een tweede Audrey Hepburn. Als hij later iets van haar schoonheid krijgt, zal hij veel succes bij de meisjes hebben.  ‘Gaan we nu naar de berg?’ vraagt Dirk weer, iets ongeduldiger. De 'berg' is een groene heuvel die vanboven in beslag wordt genomen door een verwilderde boomgaard. 'Oké, doen we,' antwoordt Benny, die zoals altijd instemt met Dirks voorstellen. Valentijns antwoord wachten ze niet af. Het drietal verlaat het lege voetbalveld. Ze lopen op het fietspad tussen het veld en het nog aan te leggen parkeerterrein. Even later passeren ze de laatste huizen in de Veldwachterstraat. Hier woont raar volk, zeggen de bewoners van de provinciestad. De tijd is er stil blijven staan. De oude rijtjeshuizen zien er krakkemikkig uit, het ene houdt het andere recht. De witte verf bladdert van de gevels af, de deuren lijken wel duizend maal ingetrapt, de bemoste dakpannen schreeuwen om vervanging. Achter de smerige ruiten bewegen gordijnen schichtig, schaduwen spieden naar de voorbijgangers. Soms, zoals nu, staan flodderig geklede bewoners op hun drempel tegen de deurpost geleund, met spot in hun vissenogen. De mannen kauwen op hun pruimtabak. Als je niet oppast belandt er een fluim uit een tandeloze mond op een van je schoenen. 'Ze doen het met elkaar en brengen misbaksels voort,' fluistert Dirk. Valentijn kan enkel raden wat dat betekent. Wanneer de jongens bijna voorbij de laatste krotwoning zijn, horen ze een schor lachje. 'Hé mannekes, kom es effe hier.' Ze wenden zich om en zien een langharige vrouw in lompen. Met een hand wenkt ze hen naderbij. De begerige blik voorspelt weinig goeds. De jongens versnellen hun pas, zetten het op een lopen. 'Jochies, wacht! Hier komen, verdomme!' Dan wat gerochel. De Veldwachterstraat verandert voorbij de huizen in een veldweg met diepe tractorsporen. Dirk en Benny maken schunnige grapjes over het lelijke mens. Ze hebben de moed hervonden, ze vertellen hoe ze zich zouden hebben verweerd tegen de grijpgrage handen van de toverkol. Valentijn is nog steeds onder de indruk. Af en toe kijkt hij even achterom. Je weet nooit of ze hen volgt. Onderweg passeren ze de boerderij. Het gebouw van rode baksteen met zijn immense toegangspoort, de geur van paarden en koeien, het gekakel van kippen en de drukte in de binnenplaats… Het betovert de jongens telkens weer. Ze staan met een smekende blik voor de gesloten poort. Tevergeefs, de boer laat hen nooit binnen. Niet zo lang geleden hebben ze het  aangedurfd om de binnenplaats te betreden. De poort stond toen toevallig open. Het was etenstijd voor het boerengezin. De jongens keken hun ogen uit naar de stallingen en de landbouwmachines. Uit een van de stallen klonk het gehinnik van een trekpaard. Het geblaf van de Duitse herder deed hen opschrikken. Schuimbekkend kwam hij uit zijn hok tevoorschijn, wild rukkend aan de ketting. De deur van de woonstede zwaaide open, de boer, een spichtige en druk gebarende man, snelde vloekend naar buiten. 'Maak dat je wegkomt of ik laat de hond los!' schreeuwde hij zwaaiend met een vuist. De boerin, een forsgebouwde vrouw, kwam met een bezem naar buiten. De jongens gingen ervandoor, verrast door dit gebrek aan gastvrijheid. Sindsdien lieten ze met spijt de boerderij links liggen op hun uitstapjes naar de 'berg'. Op een keer was er een stier losgebroken. De jongens verborgen zich tussen de bomen aan de andere kant van de veldweg. De boer, druk doenerig met een stok in de hand, liep met zijn twee zonen en dochter het bokkende zwart-witte dier achterna. 'Kom Jules, kom!' riepen ze. Aardkluiten vlogen alle richtingen uit onder de zware hoefslagen. Slijm droop uit de opengesperde neusgaten. De boer en zijn gevolg bleven buiten het bereik van de kop met de vervaarlijke horens. Een van de jonge mannen probeerde tevergeefs een lasso om Jules nek te gooien. 'Pas op Frans!' riep de boer. Frans deinsde geschrokken terug toen Jules briesend naar hem uithaalde. De dochter lachte geamuseerd. 'Hé Jules, maak je niet druk!' Haar stem leek de stier te kalmeren. Hij bleef besluiteloos ter plaatse trappelen, zwaar ademend. De jonge vrouw naderde hem glimlachend, haar bloemetjesjurk wapperend in de zoele wind.  'Kom ouwe jongen, we gaan naar huis.' De stier bracht een goedkeurend gesnuif uit terwijl het meisje zijn kop aaide en het touw rustig om zijn gespierde nek legde. Het dier leek betoverd door haar parelende lach en dansende bruine krullen. Hij volgde haar als een hond aan de leiband toen ze samen terug naar de boerderij gingen. Een bevallige nimf die een schrikwekkende minotaurus had bedwongen. De mannen liepen er beduusd bij. De jongens hadden het tafereel vanuit hun schuilplaats ademloos gadegeslagen. Vanaf dat ogenblik zou de mooie boerendochter regelmatig in hun dromen verschijnen. Op hun laatste tocht treuzelen de jongens nog even voor de gesloten poort van het machtige gebouw. Tevergeefs hopen ze een glimp van het meisje op te vangen. Ze zetten teleurgesteld hun wandeling voort naar de heuvel die in de verte het landschap domineert. De zomer loopt ten einde. Boerenzwaluwen maken loopings in het licht van de late middagzon. Het gefluister van de bomen aan hun rechterkant breekt de loden stilte die over de grasvelden is neergedaald. Links van hen doemt de heuvel op als een slapende groene reus, even dreigend als de onweerswolken die zich boven de boomgaard samenpakken. Valentijn vindt het maar niks. 'Laten we naar huis gaan,' zegt hij. 'Ben je bang?' antwoordt Benny met een spottend lachje. 'We gaan sámen naar de boomgaard,' zegt Dirk. De veldweg neemt een bocht naar links en loopt verder over de heuvel naar de boomgaard. Het drietal klimt de helling op. Dirk en Benny hebben het nu over de 45-toeren plaatjes die hun broer of zus onlangs heeft gekocht. The Pebbles. Shocking Blue. Barry Ryan. Namen die Valentijn niets zeggen. Bij hem thuis wordt er naar klassieke muziek geluisterd. Zondagmiddag staat de radio steevast op Opera en Belcanto. Ze naderen de tunnel van dicht op elkaar staande appelbomen. Aan het einde van de tunnel gaat de landweg heuvelafwaarts, naar het naburige dorpje. Je ziet de eerste huizen en de kerktoren. Zoals in een sprookje. Een snerpende kreet onderbreekt het gesprek over popgroepen en mooie zangeressen. Een hees gekrijs dat noch menselijk, noch dierlijk klinkt. Valentijn merkt dat ook zijn vrienden gealarmeerd zijn. Ze houden even de pas in. 'We gaan verder,' zegt Dirk, 'niks aan de hand.' Ze gaan de tunnel van boomloof in. Het gefluister van de bomen neemt toe door de aanwakkerende wind. Valentijn spitst de oren. Zijn het wel de boombladeren die fluisteren? Of iets anders? Links van hen ligt de boomgaard die ze voor de eerste keer willen binnendringen. Klimop groeit over de omheining. Ze krijgen het verroeste hek niet open; een zwaar hangslot verhindert dat. 'We klimmen erover,' zegt Dirk. Behendig en vlug klimmen Dirk en Benny over het hek. Valentijn heeft wat meer tijd nodig. Het geniale duo is al een eindje in de tempel van bomen en struiken gedrongen wanneer hij eindelijk met beide voeten op de grond staat. Hij rent hen achterna. Distels schuren over zijn blote benen en laten rode sporen achter. De verwaarlozing van de boomgaard is aanzienlijk. De appelbomen zijn in een gevecht verwikkeld tegen de wingerd en de klimop die hen dreigen te verstikken. Overal brandnetels, braamstruiken en boerenwormkruid. Klaprozen, margrieten en andere wilde bloemen proberen de wildernis wat op te vrolijken. Zoete geuren zijn vermengd met de stank van verrotting. Valentijn heeft de indruk dat iets de adem inhoudt en hen bespiedt. Hier en daar zijn sporen van aanwezigheid: vertrappeld struikgewas, gebroken takken, half opgegeten appels. Benny slaakt een kreet. Hij is gestruikeld over het afgekloven karkas van een dier. Een rat of een konijn? Benny houdt het lijkje bij de staart in de hoogte om te bewijzen dat hij niet bang is. Dirk baant zich met een tak een weg door de struiken, dieper de boomgaard in. Zijn makkers volgen hem. Valentijn wil hier eigenlijk zo vlug mogelijk vandaan. Maar de anderen zullen hem een schijtlaars vinden als hij er iets van zegt. 'Ik heb honger,' zegt Dirk. 'Ik ga een paar appels plukken.' Pijlsnel klimt hij in een boom met takken die krom hangen van het fruit. Hij verdwijnt half tussen de boombladeren en steekt zijn hand uit naar een appel. Plots begint hij te gillen. Benny en Valentijn staan beneden als bevroren naar hun leider te kijken. 'Laat me los!' huilt hij. 'Help!’ Dirks uitgestrekte arm is blijkbaar door iets vastgegrepen; hij spartelt met zijn benen. Ineens valt hij met een doffe smak op de mossige bodem. Benny en Valentijn deinzen terug. Dirk kermt; zijn rechterarm is met iets scherps opengehaald. Hij schreeuwt het uit van de pijn. Benny helpt hem overeind. Maar Dirk kan zich slechts hinkend verplaatsen. Er scheelt ook wat met zijn linkerbeen. Dan horen ze het opnieuw: de ijzingwekkende kreet van een buitenaards wezen. Het geluid wordt vanuit honderd andere kelen beantwoord. Plots lijken ze vanuit alle kanten te komen: groengeel geschubde wezens met lange haren en klauwachtige handen. Sommige komen van tussen hoge struiken tevoorschijn, andere glijden als slangen uit bomen. Sommige zijn naakt, andere dragen een rafelig restant van wat ooit kleren zijn geweest. Hun kwijlende mond is opengesperd en ontbloot scherpe tanden als van een roofvis. Hun helse kreten vermengen zich met het gerommel van de donder in de hemel. Bliksemschichten doen de glanzende schubben fel oplichten. De jongens zetten het op een lopen, wat Dirk niet goed lukt met zijn verstuikte enkel. Hij is nog wat duizelig van de val en raakt achterop. Hij struikelt en blijft suf liggen. Zijn vrienden weten niet wat te doen: op hun passen terugkeren om Dirk te helpen of ervandoor gaan. 'Laat me maar, maak dat je wegkomt!' kreunt Dirk. De briesende hellewezens naderen hen met uitgestoken klauwen. Valentijn aarzelt niet, keert zich om en rent naar de tuinpoort. Benny volgt aarzelend zijn voorbeeld. Deze keer klimt Valentijn vliegensvlug over het hek en belandt op handen en voeten op de landweg. Terwijl hij overeind krabbelt, sprint Benny hem al voorbij. De hemelsluizen staan nu wijd open, de storm raast als bezeten. 'Rennen, Val!' schreeuwt Benny. De jongens hollen de heuvel af. Ze lopen in de plassen die zich in de voren op de veldweg hebben gevormd. Dat hun schoenen, sokken en blote benen onder de modder raken, zal hun een zorg wezen. Ze denken maar één ding: deze vervloekte plek zo snel mogelijk achter zich laten. Af en toe kijkt een van hen om. Hebben de hellewezens de achtervolging ingezet? Nee, ze verlaten hun perverse tempel van bomen en struiken niet. Tijdens hun ontsnapping denken de jongens nauwelijks aan Dirks lot. Ze willen zo spoedig mogelijk terug naar de bewoonde wereld. Rechts van hen kreunt het bos onder de striemende regen. De takken van de dichtstbijzijnde bomen zwiepen in hun richting, alsof ze hen willen grijpen. Daar is de boerderij! Ze bonzen op de gesloten poort. Ondanks hun geschreeuw en gehuil wordt er niet opengedaan. 'Naar huis!' roept Valentijn. Onverwijld hervatten ze hun vlucht. Het regent niet meer en de storm is gaan liggen. De vermoeidheid slaat toe bij de jongens. Wanneer ze even later de eerste huizenrij van de Veldwachterstraat bereiken - waar het nare volkje woont - gaan ze van rennen over naar moeizaam stappen. Achter de ruiten worden gordijnen opzij geschoven. Enkele bewoners tikken met leedvermaak tegen de ruiten. De jongens kijken niet opzij om  de akelige tronies met de vissenogen niet te zien. Een voordeur gaat zuchtend open. 'Kom binnen, jongens! Ik zal jullie verwarmen!' De oude man heeft een kale schedel met aan de zijkanten vettige haarslierten. Hij maakt een schunnig gebaar. De jongens halen vermoeid hun schouders op. Niets verbaast hen nog. In slow motion lopen ze langs het nieuwe voetbalveld en het voorlopige parkeerterrein. Benny barst in snikken uit. Valentijn begrijpt dat Benny om zijn makker treurt. Troostend raakt hij zijn schouder aan. Maar Benny duwt de hand van zich af. Valentijn zal nooit Dirks plaats innemen, dat is zo zeker als wat. Even later lopen ze de Brusselstraat in, richting de kerk. Zwijgend nemen ze afscheid waar de 40-urenstraat begint, de arbeiderswijk waar Benny woont. Valentijn loopt verder, voorbij de  Johanneskerk, een gebouw in rode bakstenengotiek, naar de Koninginnelaan met zijn statige villa’s. Valentijn nadert de stijlvolle jaren-‘30-voordeur met lantaarns aan beide kanten. Simone, het dienstmeisje, opent als hij aanbelt. Hij loopt haar wezenloos voorbij, door de vestibule naar de woonkamer. Zijn ouders kijken hem geschrokken aan. Zijn moeder slaat de handen voor haar ogen. Een frêle verschijning die meestal in groen gekleed gaat. Ze draagt haar grijzend haar los; het kapsel is iets te jong voor haar leeftijd. Twijfelend, zoals zo vaak. Zijn vader staat op van zijn fauteuil, legt zijn boek op het bijzettafeltje en komt naderbij. Normaal zou Valentijn sidderen voor de rake klappen en de gebruikelijke donderpreek. Maar hij voelt niets. Hij kijkt naar de fors gebouwde man in maatpak met snor en grijze baard. Maar deze keer is de ex-luitenant-kolonel en vooraanstaand lid van de parochieraad uit het veld geslagen. Geen wonder: Valentijn staat voor hem met doorweekte kleren, zijn benen vol schrammen en modder die op het Perzische tapijt druipt. Zijn gezicht is lijkbleek, zijn ogen staren in het niets. De oudtestamentische aartsvader is iets te laat om zijn zoon op te vangen wanneer deze het bewustzijn verliest.   Hij moest een week het bed houden. De dokter had complete rust voorgeschreven. Tegenwoordig zou men zeggen dat hij in shock was. Zijn moeder week niet van zijn bed, zijn vader kwam regelmatig kijken hoe het met hem ging. Twee politiemannen kwamen hem ondervragen in verband met de verdwijning van Dirk Heverhart. Ze fronsten de wenkbrauwen bij het horen van zijn verward relaas. Kinderlijke fantasie, dachten ze merkbaar. Zijn vader, die zich bij de slaapkamerdeur geposteerd had, bekeek zijn zoon met een bezorgde blik. Voor hem sprak Valentijn geen wartaal. Op een morgen, toen hij weer de oude was, liep hij samen met Benny naar school. De politie was tevens bij Benny geweest. Ook hij had hun verteld wat er op de 'berg' met Dirk was gebeurd. 'Ga hem daar zoeken!' had hij geschreeuwd tussen twee hoestbuien. Even leek het of de twee jongens hun vriendje hadden vermoord en samen een verhaal hadden verzonnen om zich van alle verdenking vrij te pleiten. Wegens de jeugdige leeftijd van de jongens en het gebrek aan bewijs liet het gerecht dit denkspoor algauw los. Een opsporingsbericht werd op tv uitgezonden en affiches met Dirks foto waren overal in de stad te zien. Wat volgde was echter complete stilte. De politie leek het niet nodig te vinden de plek des onheils met speurhonden te doorzoeken. Valentijn mocht van zijn vader niets meer zeggen over de zaak. De doofpotoperatie was verpletterend voor de ouders van de verdwenen jongen. Het haar van Dirks moeder was na een paar maanden volledig witgrijs geworden. Ook de  vader was niet meer te herkennen. Kort na het drama was hij nog wel woedend het politiekantoor binnengestormd om er met de vuist op het bureau van de commissaris te slaan. Wanneer gingen ze verdomme zijn zoon terugvinden?! Met drie man moesten ze hem overmeesteren. De rouwdouwer, zoals iedereen hem had gekend, veranderde gaandeweg in een schuchtere, gebroken man die meer dan eens naar de fles greep. Benny en Valentijn verloren elkaar uit het oog. Blijkbaar konden ze wegens Dirks afwezigheid elkaars gezelschap niet meer verdragen. Valentijn deed zijn best op school. Hij bleef een stille achtergrondfiguur zonder blijvende vriendschappen. Ondanks de pesterijen was hij aan het einde van de middelbare school de beste leerling van zijn klas en ging talen studeren in de hoofdstad. Na zijn studie zorgde zijn vader ervoor dat hij bij de overheid als vertaler aan de slag kon. Hij hield van dit werk; in de beslotenheid van zijn kantoor vertaalde hij rustig Franse en Engelse teksten naar het Nederlands. Van de eeuwige drukte in de hoofdstad merkte hij weinig. Zijn ouders kochten hem een flat in Elsenburcht. Deze stad lag twintig kilometer ten noorden van Neerdamme en had een rechtstreekse treinverbinding met de hoofdstad, waardoor hij minder lang onderweg was. Voor Valentijn was dit een geschenk uit de hemel: eindelijk zelfstandig! Elsenburcht beviel hem met zijn gezellige cafés en restaurants, het marktplein met zijn historische gebouwen, het levendige handelscentrum, de chique lanen en het uitgestrekte park met zijn vele bloemperken en fonteinen. Hij bezocht zijn ouders met geregelde tussenpozen, steeds opgelucht als hij het huis in de Koninginnelaan en het naargeestige Neerdamme kon verlaten. Enkele jaren later overleed zijn vader aan een hartaanval. De uitvaartplechtigheid, die veel weghad van een staatsbegrafenis, werd bijgewoond door prominenten en een groot aantal geüniformeerde mannen. De jonge pastoor prees de verdiensten van de uitmuntende parochiaan, hoewel boze tongen fluisterden dat de priester blij was van deze betweter af te zijn en de vergaderingen van de parochieraad nu rustiger verliepen. Valentijns moeder volgde haar man spoedig in het graf. De stille, ziekelijke vrouw had zich, zoals zoveel introverte naturen, altijd onder de vleugels van haar dominante beschermer verschanst tegen de wreedheden van het leven. Tijdens de maandelijkse bezoekjes had Valentijn haar zien wegglijden in haar eigen wereldje. Ze overleed in haar slaap. Valentijn had geen broers of zussen om te ruziën over de erfenis. Hij verkocht het ouderlijk huis met veel winst. In Elsenburcht verruilde hij zijn flat voor het oude herenhuis in de Parkdreef en liet kostbaar meubilair en smaakvolle kunstvoorwerpen van zijn ouders overbrengen. Ze pasten bij de schilderijen van de amateurkunstschilder. Het schilderij van het landschap met de heuvel had hij in noppenfolie verpakt en op zolder gezet. Sindsdien begonnen de nachtmerries, met steeds weer hetzelfde patroon. De monsterlijke wezens verlaten hun boomgaard op de heuvel en vinden zijn huis dat ze moeiteloos beklimmen. Hun klauwen krassen over de gevel en tikken tergend op de ruiten van zijn slaapkamer. Hij hoort een onaards gelach in de vestibule; ze zijn het huis binnengedrongen en kruipen de trap op, naar zijn kamer. De deur zwaait open. Badend in het zweet schrikt hij wakker; op zolder sterft een honend lachje weg. De nachtmerries verdwenen toen hij het schilderij verkocht aan een kunstminnende collega die zich verbaasde over het geringe bedrag dat Valentijn ervoor vroeg. De verkoop bevrijdde hem echter niet van het gevoel dat hij gevolgd werd. De boomgaard op de heuvel kon hem nog op andere manieren belagen. De behekste plek leek hem een bron van afwachtend kwaad. Jaren verstreken zonder opzienbarende gebeurtenissen. Op een dag kreeg hij een telefoontje van Benny. Het voelde alsof een oude wonde werd opengereten. Benny informeerde overdreven vriendelijk naar zijn wel en wee. De hartelijke belangstelling van zijn oude speelkameraad verborg nauwelijks een zekere gejaagdheid. Konden ze eens afspreken in Neerdamme? Wat herinneringen ophalen bij een gezellig etentje? Valentijn overwon zijn besluiteloosheid en stemde toe. Ze spraken af elkaar te ontmoeten in De Jachthoorn, een sfeervol hotel-restaurant, tegenover de Johanneskerk, aan de andere kant van het kruispunt. Het etablissement was een van de eerste gebouwen van de Verdedigingswal, de toegangsweg naar het winkelcentrum van Neerdamme. Onder de luifel genoten klanten van de late avondzon. De zomervakantie zinderde nog na. Valentijn was met de trein gekomen en te voet naar de plaats van afspraak gegaan. Hij voelde zich vermoeid en bezweet toen hij bedeesd door de tafeltjes naar de ingang laveerde. Het was lang geleden dat hij in zijn geboortestad was geweest. Het dialect van de klandizie klonk hem na al die jaren vreemd in de oren, waardoor hij zich zoals vanouds weer de buitenstaander voelde. 'Hé Valentijn!' Benny had reeds plaatsgenomen aan het door hem gereserveerde tafeltje. 'Hallo Benny.' Valentijn ging tegenover hem zitten. 'Heb je het makkelijk gevonden?' 'O ja. Vroeger was hier een bioscoop. Ik ben er een paar keer met ouders naar een film gaan kijken.' De herinnering stemde Valentijn niet meteen vrolijk. Hij zat toen tussen zijn vader en moeder geklemd, alsof ze hem - toen een zeventienjarige knaap - moesten beschermen tegen hij wist niet wat. 'Zullen we alvast bestellen?' vroeg Benny enthousiast. 'De Black Angus is hier top.' Valentijn had geen zin om de menukaart te analyseren en bestelde hetzelfde als zijn tafelgenoot: Ierse biefstuk met gebakken aardappelen en een zomers slaatje. En het in Neerdamme gebrouwen witbier. De kleur bruin domineerde de gelagzaal. Een donkerbruin balkenplafond, een planken vloer en lambrisering met korenaarmotieven. Aan de muren werden de gasten aangestaard door koppen van everzwijnen, herten, reeën, vossen en rode wouwen. Geweien op ooghoogte deden dienst als kapstok. Het viel Valentijn op dat zijn eens zo knappe jeugdvriend helemaal niet de George Clooney was geworden zoals iedereen had verwacht. Tegenover hem zat een schriel en uitgedroogd heertje met dunnend haar. Wallen onder de naar onraad speurende ogen. Zenuwtrekjes in de linkerkant van zijn asgrauwe gezicht. 'En hoe gaat het anders? Getrouwd? Kinderen?' vroeg Benny met gespeelde belangstelling. 'Nooit getrouwd geweest,' antwoordde Valentijn met lichte tegenzin. 'Eeuwige vrijgezel, snap je?' Een hele tijd geleden was er een korte romance ontstaan tussen hem en een jongere collega. Thea was haar naam. Ze was laatstejaarsstudente vertaler-tolk en kwam stage lopen in zijn afdeling. Hij was haar stagementor. Hij mocht haar meteen. ‘s Ochtends verscheen ze in motoroutfit in zijn kantoor; ze kwam met de motorfiets, een oude Honda VF750. Een straffere machine kon ze zich voorlopig niet veroorloven. Het strakke pak deed haar slanke lichaam gunstig uitkomen. Als ze haar helm afzette, genoot hij van haar knappe gezicht met helblauwe ogen en blond kort geknipt haar. Mijn Deense godin noemde hij haar in gedachten. Ze werkte snel en efficiënt. Tot zijn tevredenheid bleek algauw dat ze slimmer was dan hij. En vlotter in de omgang met collega’s. Aan het einde van haar stageperiode gaf hij haar een gunstig rapport. Hij nodigde haar uit voor een etentje bij hem thuis. Ze accepteerde de uitnodiging. Misschien uit medelijden, dacht hij achteraf. Hij had gezorgd voor een romantisch dinertje met kaarsen en al, moeite noch kosten gespaard. Ze at nauwelijks van de kreeft - 'Dat gepriegel is niets voor mij!' - en liet meer dan de helft van het wildbraad met seizoensgroenten staan. Tot slot bedankte ze voor het dessert; ze moest er dringend vandoor. En weg was ze, door de straat scheurend op haar motorfiets. Wellicht had het ouderwetse interieur van zijn huis haar afgeschrikt. Ze hield niet van antiek, wat ongetwijfeld ook op hem sloeg. Tot dusver zijn liefdesleven. 'En jij?' vroeg Valentijn. 'Een vrouw en twee dochters. Maar we zijn niet meer samen.' 'O, sorry. Waarom?' 'We groeiden uit elkaar. Mijn schuld eigenlijk. De laatste jaren heb ik me te veel verdiept in de verdwijning van Dirk. Ik werk bij de gemeente als administratief medewerker. Jaja, ik heb ook gestudeerd! Mijn vader wilde dat ik in de schrijnwerkerij van zijn baas ging werken. Ik had geen zin om me af te beulen met planken en balken. De gemeentesecretaris is een oude kennis van me. Hij laat me af en toe rondneuzen in de archieven. Sommige van die documenten zijn heel oud. Vreemd dat ze nog niet naar het Rijksarchief zijn overgedragen. Maar een meevaller voor mij.' Valentijn zag het oude neoclassicistische stadhuis met het kleine torentje voor zich. Nooit gedacht dat Benny daar ooit zou werken. 'Tijdens mijn bezoekjes aan het archief kwam ik meer te weten over de heuvel met de boomgaard. Onze “berg”, weet je nog?' En of hij het nog wist. 'Wat ben je dan te weten gekomen?' 'Volgens de middeleeuwse overlevering verborgen demonen zich in zulke heuvels. Duivelaanbidders kwamen daar samen voor geheime rituelen en hadden gemeenschap met de demon. Volgens de fantasierijke vertelsels van de kroniekschrijvers veranderden de heksen en tovenaars gaandeweg in reptielachtige wezens en trokken zich met hun meester terug naar het binnenste van de heuvel. De dorpers meden deze plaatsen.' 'Verzinsels van bijgelovige mensen,' zei Valentijn met weinig overtuiging. Hij voelde een steek van jaloezie. Benny leek een geheime kennis te hebben verworven, gedreven door het verdriet om zijn verloren jeugdvriend. Terwijl hij uit lafheid en gemakzucht liever onwetend was gebleven. ‘Meen je dat nou? We waren erbij toen Dirk in die verrekte boomgaard werd overmand door die griezels met hun schubbige lijven. We hadden hem moeten helpen. In plaats daarvan gingen we ervandoor.’ Valentijn sloeg de ogen neer. Intussen hadden ze hun biefstuk op. De serveerster ruimde af. 'Wenst u koffie of thee?' 'Voor mij een Chivas Regal, graag,' zei Benny. 'Jij ook eentje?' 'Nee, ik ga voor koffie.' De serveerster bracht de drankjes. Benny nam meteen een flinke slok van de whisky, haalde een bundeltje gevouwen A4-tjes uit zijn binnenzak en streek ze open op het tafelblad. Het waren fotokopieën van houtsneden uit een 16de-eeuws boek. Tot zijn ontzetting zag Valentijn de primitief getekende afbeeldingen van heuvels begroeid met boomgaarden waaruit half-demonische wezens tevoorschijn kwamen. Hij dwong zichzelf rustig te blijven. 'Waar heb je dit vandaan?' 'Gekopieerd uit een exemplaar van De principe tenebrarum et eius exercitu. Over de Prins der Duisternis en zijn strijdmacht. Geschreven door een zekere Nicolaas van Kluisdaal, ook Nicolaas de Aartsketter genoemd.' 'Hoe dat zo?' Ondanks zijn onrust begon Valentijn het onderwerp boeiend te vinden. Benny stak zijn lege glas in de hoogte toen de serveerster hun tafeltje passeerde. 'Nog eentje, alstublieft.' Hij kon blijkbaar goed overweg met het spul. ‘Nicolaas was monnik in de abdij van Kluisdaal. Vanwege zijn afwijkende opvattingen werd hij eruit gegooid. De Inquisitie zat hem op de hielen. Hij vond een schuiladres bij de calvinisten in Genève. Maar ook daar waren ze niet enthousiast over zijn ideeën. Uiteindelijk vertrok hij naar gelijkgezinden in Bohemen. Met hun steun werd zijn boek gedrukt en overal onder de toonbank verkocht.’ 'Wat dacht hij dan eigenlijk?' vroeg Valentijn. ‘Tja, hoe moet ik eraan beginnen,’ zei Benny en nam een slok van zijn whisky. ‘Ik zal wel alles door elkaar haspelen. Het is nogal godsdienstig en zal je wel gauw vervelen. Miranda, mijn vrouw, kon het op den duur niet meer horen. Nicolaas ging ervan uit dat de god die deze wereld heeft geschapen een valse, lagere god was. Hij creëerde de stoffelijke wereld en maakte van engelen menselijke wezens van vlees en bloed. Hij hield zijn schepsels braaf en onwetend. Lucifer, een lichtengel, spoorde de mens aan te eten van de boom die kennis bood van goed en kwaad. Toen de demiurg even niet oplette, at de vrouw van de vrucht. De schellen vielen van haar ogen. Ze kreeg de kennis des harten en liet de man ook van de vrucht eten. Vrouwen waren de eerste wijzen. Ze zijn dat nog steeds. De valse god ontstak in woede en verjoeg hen uit het paradijs. Zo kwamen ze terecht in dit tranendal. Zowel het goede als het kwade wonen in de mens. In opdracht van de Alvader, de ware God, probeert de Heilige Geest, die onze moeder is, de mensen naar het goede te leiden. Jezus was haar zoon en voorganger. Maar de valse, jaloerse god laat dit niet zomaar gebeuren. Hij zet zijn leger van archonten en demonen in om de zoektocht van de mens naar het licht te belemmeren. Ze houden zich overal verborgen, ook in verlaten boomgaarden.’ Benny raakte in vuur en vlam van zijn verhaal en dronk zijn glas leeg. Hij gebaarde de serveerster hem nog eens bij te schenken. Ongetwijfeld was deze verslaving voor Miranda de laatste druppel geweest die de emmer deed overlopen. Ze wilde zichzelf en haar dochters beschermen tegen een wereldvreemde dronkelap. Het scheen Valentijn toe dat de boomgaard op de heuvel zowel Benny’s als zijn eigen leven vergiftigd had met zijn tentakels. ‘We moeten ernaartoe,' zei Benny en keek Valentijn doordringend aan. ‘Wat bedoel je?’ vroeg Valentijn met een bang vermoeden. ‘Naar de “berg”,’ natuurlijk!’ ‘Maar waarom in godsnaam?’ ‘Om het op te lossen. Antwoorden te krijgen, weet ik veel. Ik wil dat het stopt. Ik wil de jaren die mij nog resten in gemoedsrust doorbrengen. En ik weet dat jij er ook onder lijdt.’ ‘Wat valt er dan op te lossen? En hoe? Wat kunnen gewone stervelingen als jij en ik tegen deze bovennatuurlijke verschijnselen doen?’ ‘Ik weet het niet precies. Maar ik ben ervan overtuigd dat we het antwoord daar ter plekke zullen vinden.’ Valentijn keek hem onthutst aan. Hij kreeg spijt dat hij met deze raaskallende zonderling had afgesproken. ‘Morgen is het precies veertig jaar geleden dat we Dirk kwijtraakten. Ik neem een exemplaar van Het Nieuwe Testament en een rozenkrans mee.’ Nog gekker, dacht Valentijn. Hij zag al scènes uit The Exorcist voor zich; hoe een oude en een jonge priester de duivel uit het kleine meisje verdreven met gebeden en wijwater. Beiden overleefden het niet. ‘Ik stel voor dat we elkaar hier morgen in de late middag weer ontmoeten. Om zes uur. Waar slaap je vanavond?’ ‘Hier in het hotel. Ik heb twee overnachtingen geboekt.’ ‘Prima. Sinds Miranda mij de deur heeft gewezen, huur ik een appartementje in Moerhout. Het staat er vol met nog uit te pakken verhuisdozen. Het wordt tijd dat ik er werk van maak.’ Als je nog eens nuchter bent, dacht Valentijn.   De volgende dag bracht Valentijn in de stad door. Hij kuierde door de winkelstraten en ging plaatsen bekijken die hij kende vanuit zijn kindertijd. Een bezoekje aan de barokke Onze-Lieve-Vrouw Geboortekerk mocht niet ontbreken. Zoals steeds liet hij zich overweldigen door de wemelende engeltjes en heiligen in haut-reliëf, het koorgestoelte en de preekstoel met geraffineerd houtsnijwerk. Hij nam plaats op een van de kerkstoelen en begon in zichzelf te bidden, iets wat hij in jaren niet meer had gedaan. Hij voelde zich gesterkt door de sfeer van heiligheid en het bemoedigende zonlicht dat door de centrale koepel naar binnen viel. Op zijn terugweg naar het hotel keek hij naar het robuuste gebouw vlak bij de Leopold I-brug: het Instituut van de Heilige Familie. Ten oosten van de school herkende hij het aanpalende klooster in Brabantse renaissancestijl en de gracieuze kapel. Boven de poort de beelden van de Heilige Familie: de jonge Jezus met zijn ouders. Hij hoorde oude echo’s van pesterijen: ‘Slapjanus!’, ‘Soldatenzoontje’, ‘Boefferke’, 'Brillenkast'. Zijn vader was een hartig woordje gaan spreken met de directeur, waarna het nog erger werd. De enige oplossing was een andere school: het Koninklijk Atheneum. Ook daar werd hij gepest, maar niet zo hevig. Het was eerder geplaag. Jongens die hem salueerden en in de houding gingen staan terwijl hij hen passeerde op de speelplaats. Wat loop ik hier te doen, vroeg hij zich af. Waarom had hij ingestemd met Benny’s dwaze plan? Hij vervloekte zijn gebrek aan assertiviteit.   Op het afgesproken tijdstip ontmoette hij Benny onder de luifel van De Jachthoorn. Ondanks de gesluierde zon beloofde het weer een mooie zomeravond te worden. Ze namen plaats aan een van de tafeltjes. Valentijn bestelde een witbier, Benny zijn favoriete whisky. Tot zijn verrassing had Benny het versleten zwarte maatpak van gisteren verruild voor sportieve outdoorkleren en wandelschoenen. Hijzelf had er niet aan gedacht om in het winkelcentrum een paar wandelschoenen aan te schaffen. ‘Alles oké, Valentijn? Heb je van onze mooie stad genoten?’ begon Benny en schonk zijn jeugdvriend een brede glimlach vergezeld van een alcoholwalm die een kudde olifanten op afstand kon houden. Blijkbaar had Benny zich wat moed ingedronken. ‘Ik herken Neerdamme nauwelijks. Er is veel verbouwd en bijgebouwd.’ ‘Tja, als je hier een tijdje niet meer bent geweest, lijkt het een andere stad.’ ‘Kom je nog vaak in de 40-urenstraat?’ ‘Nee, mijn ouders leven niet meer. Mijn vader kwam om bij een werkongeval. Viel van een dak. Was niet meer geschikt voor dat werk. Oud en versleten. Mijn moeder werd dement en moest naar een verzorgingstehuis. Daar heeft ze het nog acht jaar uitgehouden. Ze vroeg steeds naar taartjes. Afscheid nemen doet pijn, maar in haar geval was de dood een genade. Onmenselijk hoe ze die oudjes maar in leven houden. Ze herkennen je niet meer, ook al draag je bij in de maandelijkse kosten. Ik heb er vaak met mijn zus over gebakkeleid. Zij heeft makkelijk praten. Haar man is een hoge pief bij Floor Palace Europe. Geld zat. Ben je misschien eens gaan kijken in de 40-urenstraat?’ ‘Nee, had ik moeten doen. Sorry.’ ‘Niks sorry, hoor. Je blijft er best weg. Tegenwoordig wonen er veel gekleurde mensen. Ze mogen er best zijn, ik heb er geen probleem mee. Maar hun opgroeiende jeugd hangt er voortdurend rond. Zijn daar liever dan op school. Straatbendes raken regelmatig slaags met elkaar. De politie heeft er de handen vol.’ Benny staarde filosofisch voor zich uit. ‘Kom, drink je glas leeg, we vertrekken.’ Benny zette er flink de pas in. Ze liepen weldra in de Brusselstraat. Ook deze buurt kreeg zo te zien een exotisch karakter. De oude bakkerij en de vertrouwde kruidenierswinkel hadden plaatsgemaakt voor buitenlandse restaurantjes, broodjeszaken, frituren en nachtwinkels. Links zagen ze de afgeleefde arbeiderswoningen van de 40-urenstraat. Nog geen tien minuten later sloegen ze de Veldwachterstraat in waar zich naast De Stenen Engel, de speciaalzaak in grafzerken, een imposante winkel van tweedehandswagens had gevestigd. De ruiten weerkaatsten uitbundig het licht van de late zon. De huizen en tuintjes hadden inmiddels een opknapbeurt gekregen van nieuwe eigenaars. Benny slaakte een zucht toen ze het voetbalveld voorbij liepen. De training van jonge voetballers was aan de gang. Ze lieten het gefluit en geroep achter zich, passeerden het parkeerterrein van FC Neerdamme en naderden de laatste huizen van de Veldwachterstraat. Ze stonden er nog, de gammele rijtjeshuizen waar destijds de naarlingen met vissenogen woonden. De huizen stonden nu leeg en waren klaar voor de sloop. Valentijn verwachtte dat uit een van de krotten een ouwe heks zou komen om hen te verleiden. Hij schudde het hoofd bij de herinnering. De veldweg in het verlengde van de Veldwachterstraat was inmiddels een asfaltweg geworden. 'Hij loopt door tot de boerderij. Verderop is het de aardeweg van weleer,’ zei Benny, zijn gedachten radend. Nevelflarden zweefden over de weilanden met vredig grazende koeien en vermengden zich met het licht van de wegstervende avondzon. Wat een idee om op dit uur naar deze godvergeten plek te wandelen, dacht Valentijn. Een kwartier later zagen ze de imposante gebouwen van de boerderij. De muren waren inmiddels gekaleid en de oude dakpannen vervangen door nieuwe. Ook de poort had een opvolger gekregen. ‘Momenteel wordt het bedrijf gerund door een vrouw,’ zei Benny. Zoals aangekondigd stopte de asfaltweg even voorbij het boerenbedrijf. Wie verder wilde, moest het met de aardeweg doen. Deze was in slechte staat; tractoren en terreinwagens hadden er door elkaar lopende rijsporen achtergelaten. Rechts strekte het bos van de wilgen en populieren zich uit en vulden de stilte met hun gefluister. Als geesten dwaalden nevelslierten tussen de bomen. Een gevoel van naderend onheil bekroop van Valentijn. ‘Zouden we niet beter een andere keer naar die heuvel gaan?’ probeerde hij zijn metgezel op andere gedachten te brengen. ‘Ach kom nou, zijn we nog steeds de angsthaas van vroeger?’ antwoordde Benny plagend. Hij tikte op zijn schoudertas. ‘Ik heb Het Nieuwe Testament en een rozenkrans bij me. In de Bijbel staat: “Boze geesten gaan alleen maar op de vlucht voor gebed.”’[1] Benny bleef voor verrassingen zorgen. Dus ook een Bijbelkenner. Het maakte Valentijn er niet rustiger op. ‘Kom, een beetje doorstappen. We hebben niet de hele avond.’ Benny duwde zijn schoorvoetende vriend met zijn rechterhand lichtjes in de rug. De groene heuvel begon zich in nevelen te hullen. Een fazant verschool zich tussen de bomen. Ze naderden de bocht die de landweg maakte naar de boomgaard die daarboven nog duidelijk zichtbaar was. In de verte brak het lied van een merel de oorverdovende stilte. Het klonk als een waarschuwing. Langzaam beklommen de mannen de stoffige helling. Ze waren een dagje ouder. Valentijns knieën hadden hun beste tijd gehad. Aan weerskanten van de weg tierde het onkruid welig: zwarte mosterd, duizendblad, kweekgras en distels. En natuurlijk brandnetels. Ze kwamen bij de eerste bomen die met hun in elkaar gestrengelde takken een tunnel vormden waar de landweg doorheen voerde. Het voorgeborchte van de hel, dacht Valentijn, nogmaals zijn zwakheid verwensend om met dit ‘plan’ in te stemmen. Het gebladerte ritselde in de zwakke zuidenwind. Plots hoorden ze het weer: een onaardse kreet die door merg en been ging. Valentijn wilde rechtsomkeert maken, maar Benny greep hem vast bij een arm. ‘Er niet vandoor gaan, vriend. Het is belangrijk dat je erbij bent.’ Hij keek Valentijn aan met een blik die geen tegenspraak duldde. Ze gingen verder door de tunnel van loof en takken. Onwillekeurig keken ze naar de boomgaard links van hen. De wildernis was de voorbije jaren toegenomen; wilde bomen en braamstruiken hadden een plaats veroverd tussen de appelbomen die nu volop vruchten droegen. Ze naderden de oude tuinpoort die aan elkaar hing van het roest. Het hangslot hing er nog aan. Het metaal kreunde toen ze er met enige moeite overheen kropen. Benny stapte behoedzaam door het onkruid naar de plek waar ze destijds Dirk hadden achtergelaten. Valentijn volgde hem halfhartig. De zenuwen gierden door zijn lijf, zoals toen. Benny scheen geen angst te hebben; hij beende resoluut naar een plek die voor hem van grote betekenis was. Dieper in de boomgaard klonk opnieuw een ijzingwekkende kreet. Het leek sterk op het gelach van een hyena, maar er klonk iets menselijks door. Naderende gestalten werden half zichtbaar door de nevelslierten. Het gegrom, de klauwende handen en de lichtgevende ogen lieten er geen twijfel over bestaan dat dit de hellewezens waren die ze in hun kindertijd waren ontvlucht. Half reptiel, half mens. Benny bleef staan toen de groene griezels hen op minder dan tien meter afstand waren genaderd. Zou hij nu zijn Nieuwe Testament en rozenkrans uit zijn schoudertas halen om de monsters met gebeden en bezweringen op afstand te houden? Vol zelfvertrouwen stond hij voor de groen geschubde bewoners van de boomgaard. De kwijlende muilen met scherpe tanden maakten geen indruk op hem. Valentijn sloeg het als versteend gade. Toen spreidde Benny theatraal de armen en sprak de naderende horde toe in een onbegrijpelijke taal. Was het een Semitisch, sinds lang uitgestorven dialect? Het leek, afgaand op het ritme, een bezwering. Ik ben aan het dromen, dacht Valentijn. De wezens wenden zich bij wijze van antwoord in alle richtingen, luide kreten slakend en wild gesticulerend. Dit was hun vorm van communicatie; in de schelle kreten zat onmiskenbaar een kadans, een afwisseling van hoge en lage tonen. De kakofonie weergalmde door de boomgaard. Plots begon de aarde onder hun voeten lichtjes te trillen. De monsters staakten hun gekmakend gekrijs en vielen op de knieën voor iets dat langzaam met gekraak van takken en kreupelhout hun richting uit kwam. De aarde daverde nu hevig, de hemel boven de bomen werd vuurrood. Een reusachtige, boven de bomen uittorende gedaante doemde voor hen op. Valentijn dacht aan een film die hij als jongen in de bioscoop had gezien. Een reuzegrote gorilla verscheen uit het oerwoud en drong het dorp van de inboorlingen binnen. Daar wachtte een meisje, vastgebonden aan een offerpaal, gillend zijn komst af. Nu zag Valentijn geen reuzegrote gorilla, maar een schrikwekkend gevleugeld wezen, een draak met menselijke trekken. Het wezen was zwart als de nacht en keek hen aan met ogen als vurige kolen. Twee enorme slagtanden staken uit de mond. Op zijn kop had de demon twee lange horens waarmee hij de hemel dreigde open te rijten. Hij kroop op handen en voeten, heftig slaand met de vleugels, gereed om te vliegen. Benny raakte in vervoering en keek de duivelse verschijning lachend aan. Weer sprak hij de mysterieuze oude taal met gutturale klanken. Plots greep hij Valentijn met beide handen beet en slingerde hem naar voren. De trawanten van de demon deinsden terug met hun typische schrille kreten. Valentijn kwam half in een braamstruik terecht; hij kreunde toen zijn rechterslaap in aanraking kwam met de scherpe doorns. Het reusachtige monster boog de kop naar beneden; de stank van de open muil was onverdraaglijk. ‘Ik kom hem ruilen voor die andere!’ schreeuwde Benny. Valentijn wist niet wat hij hoorde. Hij strompelde moeizaam overeind en keek naar de krokodillenhuid van de demon. Intussen was er een storm opgestoken die de nevelsluiers alle kanten liet opstuiven. Vleermuizen scheerden over de boomkruinen, op zoek naar een veilig heenkomen. Bliksemschichten doorkliefden de bloedrode hemel. Het leek alsof ze uit de demon kwamen. De bomen kwamen in beweging, hun stammen en takken krakend in de genadeloze wind. Toen zag Valentijn hem. Tussen de ‘handen’ van zijn meester trad hij naar voren, een man met lang grijs haar en een volle baard. Zijn gang was onzeker, alsof hij zopas uit een narcose was ontwaakt. Hij zag er pezig en gespierd uit en droeg wat overbleef van wat ooit kinderkleding was. Koude rillingen liepen Valentijn over de rug toen hij in de rafelige lompen de kleren herkende die Dirk had gedragen op die fatale dag. De huid van de man was groenig, er hing een gelig waas over zijn ogen en zijn zwarte nagels waren gevaarlijk lang, het leken wel klauwen. Dirk was nog in transitie, schoot het door Valentijns opgejaagde brein. Nog enkele jaren en hij zou er net zo uitzien als de andere reptielachtige wezens die de boomgaard bevolkten. Een handlanger van de demon. Een fikse stomp in zijn rug deed hem ontwaken uit zijn overpeinzingen. Benny wilde hem dichter bij de gigantische trawant van de valse god brengen. Valentijn verloor het evenwicht en belandde op handen en voeten op de grond. Toen viel zijn oog op een afgebroken tak ter grootte van een honkbalknuppel. Hij greep snel dit geschikte wapen, veerde op uit zijn gebukte houding en zwaaide de tak naar Benny’s hoofd. Hij raakte hem op de linkerslaap. Benny viel jammerend op de knieën. Een paar van de groene hellewezens stormde naar Valentijn, maar deze weerde ze af met enkele rake klappen van zijn boomtak. Een bulderend gebrom steeg op uit de muil van de demon. Er schoot vuur uit de vlammende ogen. Het monster opende de muil. Als uit duizend kelen klonk iets wat op een bevel leek. Valentijn herkende de taal waarin Benny de demon had aangesproken. Dit was voor Valentijn het sein om het hazenpad te kiezen. Hij spurtte naar het hek. ‘Geef mijn voeten vleugelen,’ sprak hij tot hij wist niet welke hogere macht. Tijd om het archaïsche ‘vleugelen’ bespottelijk te vinden, kreeg hij niet. Achter zich voelde hij de hete adem van zijn achtervolgers. Ineens daverde de grond weer onder zijn voeten. De demon had een van zijn kolossale handen met een geweldige dreun vlak achter hem laten neerkomen, in een poging hem te verpletteren. De windvlaag veroorzaakt door dit manoeuvre dreef Valentijn nog sneller vooruit. Hij struikelde bijna. Eindelijk, daar was het hek! Hij vloog eroverheen, het leek of zijn voeten werkelijk vleugels hadden gekregen.  Hij rende door de groene tunnel, voor zover er van rennen sprake kon zijn over de veldbaan. Vanuit de boomgaard werd hij bekogeld met takken en appels. Een wormstekig exemplaar spatte tegen zijn rechterslaap uiteen. Een boomstronk vloog tegen hem aan en liet hem in de brandnetels belanden. Hij schreeuwde het uit. Maar hevige emoties als angst en uiterste wanhoop geven zelfs de zwakste mens de kracht van een topatleet. Valentijn richtte zich snel op en vervolgde zijn vlucht naar beneden. Toen hij zich buiten het bereik bevond van de projectielen die de hellewezens naar hem slingerden, barstte een hevige regenbui los. De storm vertraagde zijn vooruitgang, maar uiteindelijk liep hij langs de druipende bomenrij van het bos aan de voet van de heuvel. Het rennen was inmiddels in strompelen overgegaan. Regendruppels vermengden zich met het bloed van de schrammen die de doornen van de braamstruik hadden achtergelaten. Hij werd stilaan kletsnat en huiverde van de kou. In de schemering zag hij de contouren van de boerderij. Uiteraard zou de poort weer gesloten zijn, om alles wat niet deugde buiten te houden. Wat later stelde hij vast dat het inderdaad zo was. Hij bonsde met beide vuisten op de poortdeuren, zijn ziel uit zijn lijf schreeuwend om hulp. Hij zakte door de knieën en verloor het bewustzijn.   De eerste zonnestralen vielen in de slaapkamer toen hij aarzelend zijn ogen opende. Hij keek verrast naar het sfeervolle beige en roze behang met vogels en bloemen in art-nouveau-stijl. Zwartwitfoto’s aan de wanden van landschappen en een boerderij in vroeger tijden. Op het nachtkastje naast het eenpersoonsbed lagen zijn portefeuille en bril. Hij droeg een ruimzittende blauwe pyjama met ruitjes. Een vrouw van ongeveer zestig kwam de kamer binnen met een ontbijtje op een dienblad. De geur van vers gezette koffie verjoeg de muizenissen uit zijn hoofd. ‘Gaat het wat beter?’ vroeg de vrouw bij het naderen van het bed. Ze zette het dienblad op het nachtkastje. ‘Waar ben ik?’ vroeg Valentijn terwijl hij zich op zijn ellebogen oprichtte. ‘Blijf rustig liggen. Je hebt de hele nacht geslapen als een blok. We hoorden je gisteravond op de poort kloppen en om hulp roepen. Mijn vader zou je noodkreten nooit beantwoord hebben. Vreemden kwamen hier nooit binnen. Ik ben anders. Als iemand hulp nodig heeft, dan krijgt hij die.’ ‘Ik ben dus in de boerderij?’ vroeg Valentijn de nog steeds bevallige vrouw aankijkend. De parelende glimlach, de weelderige donkere krullen met hier en daar een streepje grijs… Dit was de boerendochter van wie hij destijds pre-puberaal had gedroomd. ‘We droegen je naar binnen, trokken je natte kleren uit, verzorgden je schrammen en deden je een pyjama van mijn man aan.’ ‘Heeft je man je geholpen?’ ‘Nee, mijn zoon Alex. Mijn man is al meer dan tien jaar dood. Een werkongeval, als je het zo wilt noemen.’ ‘Sorry. Hoe is het gebeurd?’ ‘Hij wilde een losgebroken stier vangen. Ik had hem nog zo gewaarschuwd. Pierre had niet zo’n goed contact met de dieren. Had het meer voor cijfertjes. Wat ook zijn voordelen had.’ ‘Jules?’ 'Nee, nee!' lachte ze met die ontwapenende glimlach. ‘Het was André, zijn laatste opvolger. Sindsdien houden we geen stier meer.’ Ze keek hem fronsend aan. ‘Ik wist niet dat Jules zo populair was.’ ‘Toen je hem destijds overmeesterde, als ik het zo mag noemen, had ik me met een paar speelkameraden verstopt in het bos. We zagen het allemaal gebeuren.’ Hij verzweeg de gevoelens die de toen jonge vrouw bij hem teweeg had gebracht. ‘Ah, jullie waren die jongens die hier op ons erf binnen waren gedrongen?’ ‘Klopt. Vraag je je niet af hoe ik in deze toestand hier terecht ben gekomen?’ ‘Laat me raden… Een bezoekje aan de boomgaard op de heuvel? Er doen veel verhalen de ronde. Dat maakt mensen nieuwsgierig, niet waar?’ ‘Is het daarom dat jullie de poort steeds gesloten houden?’ ‘We hadden kunnen verhuizen. Maar dit is een oud familiebedrijf. We zijn hier steeds gelukkig geweest. Wij bemoeien ons niet met wat er op de heuvel gebeurt, en de heuvel laat ons met rust.’ Valentijn besloot niet verder op het onderwerp in te gaan. Wat had het trouwens voor zin. Benny was nu verenigd met zijn beste vriend. Zolang de dienaren van de valse god in hun boomgaard bleven, kon het hem niet veel meer schelen. Het was niet aan hem om het mensdom te behoeden voor het kwaad. De vrouw ging zijn gedroogde kleren halen terwijl hij zijn ontbijt veroberde. Toen ze terugkwam werd hij nogmaals verrast door haar schoonheid die de tand des tijds had weten te doorstaan. Ze legde zijn kleren op het bed en ging met het dienblad naar de keuken. Valentijn kleedde zich haastig aan. Hij ging naar beneden en trof de boerin aan in de smaakvol ingerichte woonkamer. Het viel hem op dat ook hier een kruisbeeld aan de muur hing. ‘Alles oké?’ vroeg ze. ‘Ik moet even naar de stad. Kan ik je een lift geven?’ ‘Dat lijkt me een aantrekkelijk aanbod. Maar ik wil je niet tot last zijn.’ ‘Helemaal niet. Ik hou van gezelschap. Waar moet je naartoe?’ ‘De Jachthoorn. Ik verblijf in dat hotel. Gewoon mijn koffer pakken en uitchecken. Dan neem ik de trein naar Elsenburcht. Waar ik woon.’ ‘Als je wil, wacht ik buiten aan het hotel. Het station is een flink eind lopen daarvandaan.’ ‘Is dat echt geen probleem voor jou?’ ‘Tuurlijk niet. Op het parkeerterrein van de Johanneskerk is het rond deze tijd altijd rustig.’   Voor hij aan het station uit de Toyota Land Cruiser stapte, gaven ze elkaars telefoonnummers door. Een verderzetting van het contact leek hen beiden aantrekkelijk. De eerste dagen terug in Elsenburcht voelde hij zich licht en gelukkig. Spoedig maakten deze fijne gevoelens echter plaats voor de oude onrust en angst. In Neerdamme zou men zich zorgen maken over de verdwijning van de excentrieke stadsmedewerker. Ongetwijfeld waren er getuigen die hen samen hadden zien dineren in De Jachthoorn. En zien lopen naar hun noodlottige wandelbestemming... Weken verstreken voordat er op radio en tv bericht werd gegeven van de verdwijning. Wellicht had Benny’s zuster de verdwijning van haar broer bij de politie gemeld. De zoektocht naar de vermiste was inmiddels van start gegaan. Voorlopig zonder resultaat. Toch sloeg Valentijn de schrik om het hart telkens een politieauto door de Parkdreef reed. Het bleek steeds loos alarm. Hij liep dan door de kamers van zijn huis om zijn kalmte te herwinnen. Ik ga nooit meer naar Neerdamme, zweerde hij herhaaldelijk. Daarbij vroeg hij zich af wat het ergste was: leven met de mogelijkheid om vroeg of laat door de politie opgepakt te worden of verder te leven in deze verpletterende eenzaamheid? Op een dag haalde hij het papiertje met het telefoonnummer uit zijn portefeuille. Boven het nummer stond ‘Heleen van de boerderij'. Misschien ging hij toch nog eens naar Neerdamme? Hij nam de telefoon en toetste het nummer in.    [1] Marcus 9:29 - https://www.bible.com/bible/75/MRK.9.29  

Jean-Paul Verhasselt
75 1