Hoe ver moet je gaan?
Ik, als westerse reiziger, wil ontsnappen aan de eeuwige ratrace en de betonnen muren om me heen als ik een land als Mongolië bezoek. Hoever moet je gaan om onze beschaving te ontvluchten?
Juni 2004: Ulaanbaatar, komt net tot leven als het internationale gezelschap waarmee ik naar de Gobiwoestijn afreis, met slaapogen uit het hotel aan het eind van de wereld druppelt. Minnie Ho uit Hong Kong staat op haar GSM te tokkelen terwijl wij de bagage naar buiten brengen. We reizen in een bizar grijs busje van oerdegelijke Russische makelij, hoog op de wielen, zes zitplaatsen en een kleine bagageruimte; de jerrycans met water en benzine, de tenten en al het kampeergerei moeten op het dak. Het duurt even voor alle passagiers, tolk en chauffeurs hun plaats hebben gevonden. Frisse slierten ochtendnevel zijn de voorbode van een bloedhete dag.
Eindelijk is het zover. Op weg naar de Gobi, waar Marco Polo zijn middeleeuwse avonturen beleefde, waar de zijdehandelaars doorheen trokken om het gulzige antieke Rome van luxe stoffen te voorzien, waar Dzjengis Khan en zijn horden heersten. Ik heb iets met woestijnen en de Gobi spreekt het meest tot mijn verbeelding.
Aan de rand van de stad gaat het asfalt onherroepelijk over in zand. De Mongoolse chauffeur oriënteert zich feilloos in een eindeloze vlakte die ons naar de prehistorie katapulteert. Dieren, veel dieren, de meeste ongetemd, kleine, vinnige paarden, schapen, geiten, kamelen, jaks migreren gestaag, niet beperkt door omheiningen. Dit is een land zonder grenzen, groots onder het helblauwe Gewelf, dat de Mongolen als een van hun goden beschouwen. Geen enkele moderne dissonant onderbreekt het landschap: geen gebouwen, geen telefoon- of elektriciteitspalen, geen wegen of wat ook, waar de mens de hand in gehad heeft.
Tegen de middag steekt een stevige wind op. Zand dat hier nog half bedekt wordt door het gras, stuift op in mini tornado's, die met hoge fluittonen een venijnige aanval uitvoeren op mijn ogen, mijn neus, mijn mond. In open lucht eten is onmogelijk. We stoppen bij een tent, de tolk stapt uit en praat met een vrouw. Even later kunnen we binnen eten. In deze barre contreien gebiedt de gastvrijheid dat een reiziger te allen tijde onderdak kan vragen en krijgen. Een tolk is echt geen overbodige luxe, want de nomaden kennen alleen Mongools. Stel je even voor dat in België een groepje Japanse toeristen bij je aanbelt en vraagt om in je huis te mogen lunchen. Ik voel me ongemakkelijk als de de familie plaats maakt voor ons gezelschap, terwijl wij ons installeren op de brede, comfortabele bedbanken. De steunpalen en het meubilair zijn traditioneel oranje gekleurd ter ere van de Zon. Minnie Ho tikt fanatiek op de toetsen van haar GSM en is hoogst verbaasd als het ding niet tot leven komt. Wanneer we opstappen geven we onze overgebleven boterhammen aan de vriendelijke familie. Wellicht zullen ze maandenlang over ons bezoek vertellen aan hun familie en vrienden.
Naarmate we verder naar het zuiden rijden, maakt de steppe plaats voor de echte woestijn. De meertjes worden kleiner en minder talrijk. Laat in de lente is na het afsmelten van de sneeuw, nog vocht genoeg in de bodem om heel de woestijn te bedekken met een orgie van bloemen, een korte periode van fertiliteit in een, voor de rest van het jaar, onvruchtbaar land. Zo ver het oog reikt is de woestijn paars gekleurd door de kleine inheemse versie van de iris.
Tegen zonsondergang bereiken we de kampplaats. Gelukkig hebben we iglotenten bij die zich bijna automatisch opzetten. In het halfduister bereiden we een maaltijd die de eerstvolgende dagen niet veel variatie zal vertonen, hooguit een andere combinatie van schapenvlees, wortelen, uien en aardappelen. Wat een contrast met de oneindige variatie in onze supermarkten.
Ik ervaar aan den lijve het eentonige leven van de Mongool. Ze drinken airag, gefermenteerde en dus alcoholische paardenmelk, en wodka die hen helpen om de verveling en het keiharde bestaan te vergeten. Tussen ijzige poolwinden in de winter en vuurhete zandstormen in de zomer balanceert hun nomadenbestaan. Ik ervaar alleen de onweerstaanbare aantrekkingskracht van dit machtige natuurland.
Nog even plassen voor ik de tent induik. In het duister ben ik al na honderd meter uit het zicht verdwenen van de drinkende en zingende kring rond het vuur. Enkele uren vroeger, in helder daglicht, was er niets om me te verschuilen: de plantengroei hoogstens enkeldiep en rotspartijen vond ik er ook niet. Alleen afstand gaf hoop op enige privacy, tot er enkele Mongolen op hun paarden opdoken aan de horizon. Zij zagen mij hurken tussen de irissen en wijzigden hun parcours zodat ze, volgens hun etiquette, voldoende ver uit mijn buurt bleven om me onzichtbaar te kunnen verklaren. Ik zat daar, gegeneerd, tussen de bloemen, met het zakje voor het toiletpapier in een hand, de rol in de andere.
De volgende dag kondigt zich aan in zinderend coloriet: een rijzende Zon, die het Gewelf penseelt in alle kleuren van de regenboog. Voor ik met mijn slaapogen kan knipperen baadt de purperen vlakte in gouden licht, overkoepeld met egaal helder blauw.
Er is geen water om me te wassen, laat staan een douche! De aanwijzingen voor het vertrek indachtig, heb ik enkele pakken vochtige doekjes voor babybilletjes meegebracht Mijn handen ontsmet ik met gel, mijn tanden poets ik met tandpasta op zoutbasis. Doekjes, toiletpapier, alle afval die na vertrek op onze aanwezigheid zou kunnen duiden, nemen we mee. Dit is een ecologische reis.
Zonder enige aanwijzing, ergens in deze eindeloze vlakte, opent zich aan onze voeten een kloof met zicht op Jurassic Park. Mijn fantasie over brontosaurussen die in kuddes door dit land trekken is niet zo gek. Hoewel ze goed verborgen waren, vonden ondernemende archeologen in deze godvergeten plaats de overblijfselen van allerlei sauriërs, die in de toen aanwezige moerassen zijn verdronken. De plaats heeft zelfs een museum. Daar vind ik naast enkele glazen kasten met plaatselijke flora en fauna, een opstelling over de dinosauriërs met versteende eieren en fragmenten van enorme skeletten. We naderen de zandduinen van de Gobi, ooit de paradijselijke stranden van een enorme binnenzee, de biotoop van de levende exemplaren uit het museum.
We racen in sneltreinvaart over de egaal gladde zandpiste recht naar ons doel, terwijl we luidkeels 'Highway to hell' zingen. Door de bestofte voorruit van het busje zie ik hoe zich in de verte een gelige streep aftekent, daar waar blauw en paars elkaar raken. De race wordt afgeremd door slome kuddes kamelen die op hun hoge poten ronddwalen in de hete leegte. Langzaam krijgt de streep meer vorm en begint ze te schitteren in de felle middagzon, tot ze wordt omgetoverd tot zandduinen van wel achthonderd meter hoog. In de plaatselijke taal heten ze de zingende duinen. Marco Polo heeft hun lied gehoord en vermeld in zijn kronieken. Wij moeten het stellen zonder de duinenmuziek omdat het zand volledig uitgedroogd moet zijn om de hoge fluittonen en lage bromgeluiden te kunnen opwekken.
Zodra het busje stopt, klap ik mijn tent uit en hoop ik op het rulle zand een zachter bed te vinden dan op de keiharde verdroogde modder van de vorige kampplaats. Minnie is stilaan wanhopig zonder de communicatie met de rest van de wereld. Voor mij betekent het onthechting, omdat de beschaving in een pennentrek kan verdwenen zijn, zonder dat we het zouden weten.
Het is nog vroeg genoeg om nog even de duinen te verkennen en vooral om als een klein kind naar beneden te glijden op een van de afvalzakken, die we in ruime voorraad bij ons hebben. Het is laat in de namiddag en de wit-gele schittering van het zand lost op in roze en rood. Ik ploeter naar boven, mijn voeten zinken bij elke stap volledig weg in het duin. Het zweet gutst van mijn lijf, ik klauw met mijn handen op zoek naar steun. Ik wil daarboven staan en het zicht op het zandgebergte op me laten inwerken. De kracht van de zon begint te tanen, de schaduwen worden dieper, het klimmen wordt gemakkelijker. Eens ik boven aankom, tekent zich een onwaarschijnlijk, surrealistisch landschap voor mij af: rode bergen gescheiden door bijna zwarte dalen, erboven het Gewelf dat naar paars begint te neigen.
Ik keer me om, realiseer me dan dat ik lijd aan hoogtevrees, heel erge hoogtevrees en onder mij gaapt de leegte. De afvalzak hangt nutteloos aan mijn rugzak en ik versteen ter plaatse. Alleen de rustige stem van een medereiziger kan me naar beneden praten. Met oneindig geduld leidt ze me de lange, lange weg terug, terwijl de anderen vrolijk op hun afvalzak naar beneden suizen.
Beneden wacht alweer een maaltijd van schapenvlees, uien, wortelen en aardappelen.
Als ik voor dag en dauw mijn hoofd naar buiten steek, staat een harige kamelenpoot op enkele centimeters van mijn neus. Iets verder zie ik dat een hele kudde kamelen het tentenkamp zonder slag of stoot heeft veroverd. De chauffeurs, die ondertussen ook wakker zijn, hebben weinig mededogen met de beesten en verjagen ze meteen met flink wat kabaal en wapperende handen. Stoïcijns hobbelen de kamelen weg naar rustiger oorden.
We reizen af naar Bulgan, een nederzetting in niemandsland. Zodra ik het dorp aan de horizon zie opdoemen, fladderen plastieken vlinders, wit, groen, geel, blauw tussen de irissen. De kleurrijke winkelzakjes van de lokale handelaars plaatsen een bom onder de gedachte dat dit een prehistorisch land zou zijn. Zelfs tot hier dringt onze maatschappij van plastiek door.
De nederzetting bestaat uit houten huizen aan zandige landwegen met centraal gelegen enkele duistere winkeltjes en een markt. Hier vervliegt de illusie van een ongerept land. De markt is opgebouwd met muren van roestige, afgedankte containers vol tweedehandskleren, -schoenen en -gereedschap en plastiek, veel plastiek. In het midden op wankele houten kraampjes of op zeildoek op de grond: aardappelen, uien, wortelen. Vlees en zuivel vinden we in de winkels in koelkasten, al is het niet helemaal zeker dat die ook koelen. In het dorp zie ik dat de moderne techniek hier toch is doorgedrongen: verhakkelde vrachtwagens, blinkende zware motoren, zonnepanelen, schotelantennes. Minnie Ho hoopt hier, in het midden van de 'beschaving' op connectie met de buitenwereld. Even komt er leven in het toestel tot het begint te knarsen als de roestige deuren van de containers en de verbinding weer wegvalt.
We brengen een bezoek aan de burgemeester, een visionair met meerdere universitaire titels. Hij heeft ervoor gekozen om terug te keren naar zijn dorp om daar verschillende ecologische teeltmethodes te testen. Hij heeft hiermee zo'n succes dat hij van de overschotten, die hij zelf niet gebruikt, conserven kan maken. Hij geeft zijn kennis over de beproefde methodes door aan familie, vrienden en buren die hierdoor grotere oogsten kunnen binnenhalen van andere groenten dan aardappelen, uien en wortelen.
De indrukken die ik tijdens deze reis heb opgedaan hebben mijn inzichten enorm verrijkt. Toch ben ik na het bezoek een illusie armer. Zelfs aan het eind van de 'beschaving' vind je nog altijd haar uitwassen.
Hoe lang duurt het nog voor de oergrond ook hier met beton is overgoten?