Ik ben de slang, de kangoeroe, de hagedis, de dingo. Gedragen door de thermiek boven de gloeiend rode kiezel, Uluru genaamd, ontketen ik het eerste volk van dit continent.
Ik vlieg. Ik droom.
Hete wind raast in mijn oren. Schitterend licht lokt me hoger en hoger in het blauwe. Het rood is nu ver weg. Het blauw verdonkert, wordt indigo, wordt zwart. De Melkweg leidt me naar de diepste spelonken van de ruimte, waar de dromen ontstaan die de aarde hebben gevormd. In de ruimte ben ik niets, ik weeg niets, materie verdwijnt in het zwarte gat en ik zweef in het spoor van mijn droom.
Lachvogels lokken me terug naar de aarde, naar de rode kiezel. Het zwart vervaagt, wordt weer indigo, de sterren vervagen, het licht keert terug en ik duik als een arend naar zijn prooi, naar Uluru.
Rond de rots staan de stammen van Australië. Uit duizend didgeridoos klinkt de oertoon van Gaia, de diepe toon die je doet zinderen in harmonie met de aarde.
Ik ben de slang, de kangoeroe, de hagedis, de dingo.
Ik ben elk element van de droomtijd. Elke breuk, elke groef, elke holte in de heilige rots is een spoor van mijn verhaal. Ik wijs de weg terwijl ik droom.
Ik word wakker in een houten hut op de camping nabij Ayers Rock. Ik ben een blanke westerling, een reiziger, een gast. Voor ik hierheen kwam voedden lectuur en films mijn nieuwsgierigheid naar het oervolk dat hier tot tweehonderd jaar geleden ongestoord heeft geleefd. De droom brengt me wel heel dicht bij de aboriginal, die me zal begeleiden tijdens een wandeling rond de rots.
We ontmoeten mekaar aan de voet van Uluru, waar hordes toeristen zich verdringen aan 'The Climb', het spoor dat ze tekenen terwijl ze de top proberen te bereiken. Hun prestatie wordt beloond met een glas champagne en een T-shirt met 'I climbed Ayers Rock' erop.
Renita is een Anangu, lid van de clan die enkele tientallen jaren geleden de rots heeft teruggekregen van de Australische overheid. Ze zal me meenemen in het traditionele leven van haar stam. Ze draagt het uniform van een park ranger, een toegeving aan de eisen van haar functie. Haar traditionele uiterlijk met de enorme donkere ogen in haar zacht, ronde gelaat, omkranst met een warrige bos blonde haren, haar brede glimlach, stellen me meteen op mijn gemak.
We verwijderen ons van het hysterische circus bij 'The Climb' en stilaan nemen de geluiden van de woestijn bezit van Renita en mij. Ze zegt niets en ook ik zwijg.
Als hoogpotige reigers proberen we de staalharde naalden van het spinifex gras te vermijden. De rode muur altijd dichtbij, overheersend maar niet bedreigend.
Wat maakt dat schuifelend geluid? Een slang? Een hagedis?
Een vogel lacht in een eenzame boom.
Een koel briesje verzacht de hitte en kietelt mijn oren.
Ik imiteer Renita als ik de opdringerige, alomtegenwoordige zoemende vliegen met een lome handbeweging voor mijn mond en ogen probeer te verjagen.
We gaan zitten in het rulle, rode zand, in de schaduw, vlak bij de rots. De tjukurpa, de droomtijd, draagt me naar een oeroude herinnering.
Ik ben Kuniya, de slang. De afdruk van mijn slingerend lijf staat in de rots gegrift en vertelt mijn verhaal. Ik leefde heel lang geleden in tjukurpa,. Op een dag werd ik aangevallen met speren door een groep Liru, mythische vijanden van de slang. Lang duurde mijn strijd terwijl ik kronkelend de scherpe punten probeerde te ontwijken. Mijn verhaal en de ontelbare pijnscheuten staan als diepe gaten in steen gebeiteld naast de slingerende lijn van mijn doodstrijd.
Renita neuriet voor mij de gezangen van het landschap, het lied van de droomtijd, die haar de weg wijzen in de woestijn. Ik leg mijn vingertoppen op de heilige rots en voel de diepe trilling van dit oeroude continent. De vogel lacht en de wind zingt een lied in de groeven en spleten van dit magisch symbool.
Ik ben Japara, de kangoeroe. Ooit leefde ik in de zee tot een krachtige wervelwind me optilde en me over het land blies. Over wouden en bergketens werd ik gedragen naar de plaats die nu Uluru wordt genoemd. Daar kon ik met mijn staart en achterpoten houvast vinden aan een boom. De wind rukte en trok aan mijn lichaam en ik voelde mijn staart en poten uitrekken tot ze leken te scheuren. Plots loste de boom zijn greep op de aarde, zijn wortels openden de bodem en vormden een bron bij de rots. Ik lag uitgeput onder de boom: poten en staart verlengd en vervormd. Zo werd ik de kangoeroe die iedereen nu kent.
Zachtjes zingend, plukt Renita een besje hier, enkele blaadjes daar. Ik luister naar haar aangename, diepe stem en ik dompel mezelf onder in de restanten van de oeroude wereld die zij vertegenwoordigt. Wat ze plukt mag ik proeven: het zuur-zoete bushtomaatje, het eucalyptusblad met de citroensmaak, de pepersmaak van een wortel. In de schaduw van een boom houden we halt.
Ik ben Linga, de hagedis. Ooit maakte ik een boemerang, een perfecte boemerang, de beste die ik ooit had gemaakt. In die tijd was Uluru nog een zandige heuvel en toen ik mijn boemerang wierp, kwam hij niet terug, maar verdween hij in het zand. Ik moest en zou die boemerang terugvinden. Ik groef diepe holen in het zand, schraapte met mijn tenen aan de rand in mijn zoektocht naar het verloren kleinood. Ik kon het niet vinden. Mettertijd versteende het zand en bleven de gaten, holen en verticale kloven het zichtbare resultaat van mijn queeste.
Het water in de bron staat enkelhoog, maar we toch laten we ons met de kleren aan in het water vallen. In de hete middagzon gooien we lachend handenvol water naar mekaar toe, als kleine kinderen, tot we afgekoeld en uitgerust verder kunnen. Een nat spoor van de druipende kleren en voeten achtervolgt ons.
Ik ben Lungkata, de dingo. Bij aboriginals bestaat een wet die verbiedt dat ze vrouwtjes en pups van de dingo doden. Lang geleden doodde de jager, Kapiri, twee dingopups en at ze op. Die daad werd wreed gewroken door de dingo's zodra ze het gehuil van de moeder hoorden. De boosdoener zag de dingo's van alle kanten komen aanlopen en klom in de dichtstbijzijnde boom. Lungkata, uitzinnig van verdriet om haar pups, moedigde de dingo's aan om wraak te nemen. De hele meute begon aan de boom te schudden tot hij werd ontworteld. Met een smak viel hij op de grond en het lichaam van Kapiri viel in duizend stukken. De dingo-pups kwamen levend tevoorschijn en huppelden keffend naar hun moeder terug.
In de grond gaapt nu een groot gat. De grond er rond ligt bezaaid met rode rotsblokken: het gestolde bloed van de jager die de wet had geschonden.
Mijn gids leidt me weg van Uluru, verder de woestijn in. Het is middag en de zon staat hoog aan een zinderende hemel. De hete lucht trilt en siddert voor mijn ogen, schildert de vormen en kleuren in een waas van oranjerood en grijsgroen. Zonder dat ik het heb gemerkt, hebben we een schuilhut, een wiltja, bereikt. Die zal ons enige bescherming bieden tegen de vurige zon.
Handig draait Renita een puntig stokje in een houten plank. Al vlug ontsnapt door de wrijving een rookwolkje. Enkele pluisjes op de rokende plank, een zuchtje adem erbij en er brandt een vuur.
Uit het niets, lijkt het wel, komen een man en een vrouw naar ons toe. De vrouw draagt een houten schaal met eten, de man heeft enkele gietijzeren potten bij zich. Renita legt haar oogst van bessen en bladeren op de schaal. Ze geven kruiding met het aroma van peper of citroen aan het gerecht. Terwijl de man en de vrouw boven het vuur het eten klaarmaken, laat mijn gids me proeven van geroosterde stukjes boomlarve. Die zijn een heerlijk nootachtig aperitiefhapje in afwachting van de stoofpot van slang. Door de ongewone maar samen passende smaken waan ik me in een westers gastronomisch restaurant. Een brede glimlach tovert zich op het gelaat van de koks als Renita mijn opmerking vertaalt. Net zo mysterieus als ze gekomen zijn, verdwijnen ze terug in de woestijn.
Door een koele bries en een schaduw voor de zon komen we uit de wiltja. Een donkere wolk bolt op boven Uluru. Achter onze schuilplaats wordt het zonlicht verduisterd door een tweede wolk. Een derde wolk verschijnt achter de eenzame boom. De lachvogel zwijgt. De hagedis kruipt weg onder de versteende resten van de dingo. De ogen van de kangoeroe lichten op in één van de holen in de rots. Stilte voor de storm.
Een strakke wind steekt op en drijft de dreigende luchtmassa's samen boven Uluru. Van wit en lichtgrijs, verdonkeren ze naar een groenig donkergrijs. De rots verkleurt van gelig oranje naar een vuil-paarse tint. De lucht knettert van een ingehouden energie die toch nog onverwacht uitbarst in een veelarmige flits, meteen gevolgd door de knal van de eerste donder. Wij schuilen onder de takkenbossen van de wiltja, die amper boven de vlakte opbolt. De eenzame boom splijt onder de kracht van het natuurgeweld. De hevige windvlagen borstelen over de woestijnbodem en spuiten het rode zand in mini tornado's hoog in de lucht, terwijl alle losse takken en bladeren over de grond worden meegesleurd in de woeste dans der elementen. Ook in mijn lijf knettert een tomeloze energie, de kick, de opwinding bij het ondergaan van dit natuurfenomeen. Na het vuur komt het water: onstuitbaar, met de kracht van een waterval. Bliksem en donder laten mekaar los en verdwijnen in de verte. Het water blijft de dorstige woestijn laven.
Als een Siamese tweeling komen Renita en ik uit de schuilplaats, we kijken elkaar aan, staan onder dezelfde spanning, en beginnen te dansen in de nog altijd gutsende regen. De armen hoog in de lucht, de benen wijd, het bekken schommelend in een aloude ode aan de vruchtbaarheid. Onze kleren doorweekt, het hoofd in de nek, geven we ons over aan de elementen. Wij zijn Anangu, de mens.
De levenbrengende stortvloed dondert door de groeven en spleten van de rots, schuurt zich dieper in de steen en schrijft opnieuw geschiedenis. De sporen van champagne slurpende blanke kolonisators worden weggewassen. Uluru wordt herboren en morgen is de woestijn een bloemenzee.