Fort(e)
Daar staat een witte lijn, ja daar. Al denk je dat hij zwart, geel of rood is, hij is wit. Geloof me maar, want dat is iets dat ik je met zekerheid kan zeggen. Nu ga ik je het volgende adviseren: als ze je ooit vragen om op die verdomd simpele, witte lijn te gaan staan, doe dat dan gewoon. Je gaat met twee voeten naast elkaar op die lijn staan en je hoopt maar dat je er geen millimeter vanaf wijkt. Dat zal je doen, geloof me maar. Je zal het doen zolang als nodig, zonder twijfelen en zonder opmerkingen, precies volgens de instructies die je gegeven worden. De enige andere optie die je hebt is dat je dat achteraf hoopte dat je wel op die lijn was gaan staan.
En precies dat is de fout die ik gemaakt heb. Ik koos de enige andere optie. De enige optie die moeilijk was, ook al wist ik niet precies waarom. Ook al wist ik niet dat ik de keuze gemaakt had.
Bij het krieken van de dag op die oorspronkelijk prachtige winterochtend in februari 44, was het niet mijn moeder die me zoals gebruikelijk veel te vroeg wakker maakte, maar het getik van leren laarzen op de houten trap die naar mijn kamer leidde. Drie korte ritmische tikken werden steeds gevolgd door een langere in het vast gedrilde patroon dat slechts één
leger ook echt daadwerkelijk aanhield. Bij de vijfde tik, kraakte de trap. Dat betekende maar één ding: dat dit geen droom was.
In mijn dromen kraakte de trap nooit.
Ergens besefte ik het niet helemaal, maar als in een reflex ging ik rechtzitten en duwde ik mezelf op naast mijn bed. Als de Duitsers dan toch een huiszoeking deden, kon je maar beter vriendelijk zijn, dacht ik nog. Wat had ik het toch fout.
En dan bedoel ik ook echt fout fout, niet goed fout. Zo fout als men de dag van vandaag een koppel bejaarden zou noemen dat volledig in een aangepaste zumba-outfit, met beenwarmers en al, mee gaat doen met een les spinning in de fitness. Over dat soort fout maal tien, daar hebben we het nu over.
Drie volwassen mannen die, zoals ik al vermoedde, het uniform van Duitse soldaten droegen, stormden genadeloos mijn kamer binnen. Daar stonden we dan. Drie mannen die verbaasd waren dat ik kaarsrecht naast mijn bed stond en ik, daar daadwerkelijk staande. In sommige gevallen was het grappig geweest, maar nu pas had ik de emblemen op hun uniformen ook gezien: doodshoofden. Dit waren niet zomaar Duitse soldaten.
"Was möchten Sie?" Ik had die drie woorden, al dan niet Duits, beter niet kunnen uitspreken. Het leek wel het signaal voor hen om in actie te schieten. De ene duwde me om en begon de kasten naast het raam te doorzoeken, de tweede plantte zijn knie te stevig om me gewoon onder bedwang te houden in mijn rug en begon woorden te schreeuwen die ik ondanks de pijn en het feit dat mijn gezicht in mijn kussen begraven was, herkende als Duitse scheldwoorden.
"Wees een beetje voorzichtig," zei degene die me omgeduwd had plots en ik voelde de knie in mijn rug een beetje lichter worden. "Dit stuk is misschien wel goed genoeg voor mevrouw. Ze praat Duits..."
"Niet te veel medelijden met deze kakkerlak, Saukerl," antwoordde de derde man. Er was geen enkele emotie te bespeuren in zijn stem, enkel de routine die verraadde dat hij geen groentje was. "Dat laten we aan de commandant over. Het is niet dat ze haar rug gaat breken en zelfs dan..." Ondanks zijn harde woorden voelde ik zijn knie niet harder duwen.
Het leek bijna alsof ik alles wat er zich in mijn bloedeigen kamer afspeelde van bovenaf bekeek. Ademen werd door de opmerking dan misschien lichter, het begon tot me door te dringen wat hij gezegd had. Stuk, niet als in kapot, maar als in één stuk, hij had me een ding genoemd en uit alle verhalen die mijn vader me op dat moment al verteld had, kon ik daar één ding uit afleiden.
Met mijn hoofd nog steeds in mijn kussen, probeerde ik alles wat er rondom mij gebeurde te negeren. Ik negeerde de pijn. Ik negeerde de woorden. Ik maakte mezelf doof en blind voor alles wat er rondom mij gebeurde. Mijn spieren protesteerden dan ook toen ik plots brutaal recht getrokken werd. Mijn lichaam voelde aan als een zak aardappelen en zo werd het ook behandeld. De man die me al de hele tijd onder zich gehouden had, gooide me over zijn schouder en droeg me naar buiten. Door mijn tranen heen, voelde ik de stilte in huis hangen.
Mijn moeder en vader keken met hun mond open toe hoe ze me weg sleurden en dat was het pijnlijkste wat er die ochtend nog voor zeven uur met me gebeurden. Ze deden niets, verlamd door angst lieten ze hun enige dochter bij hun weghalen zonder ook maar enige vorm van protest. Ik wist goed genoeg, dat als mijn ogen niet vol met tranen hadden gezeten, ik waarschijnlijk hun afkeurende blikken had gezien, daarom vul ik die onwetendheid nu nog steeds op met het idee dat ze bang waren. Verlamd door angst, dat ze niets durfden te doen om zelf opgepakt te worden en ze hadden immers nog drie andere kinderen die ze moesten opvoeden. Dat beeld houd ik me nog steeds voor, dat is het minst pijnlijke.
Ik maakte me op dat moment vooral ook wijs dat ik hun niks kwalijk kon nemen. Dat het allemaal mijn eigen schuld was en vooral, dat ik nooit met die ene millimeter van die verdomde witte lijn had mogen afwijken.
De rit in de afgesloten laadbak van de vrachtwagen, liet me wensen dat ik ook mijn reukorgaan kon laten stoppen met werken. Ik was er zeker van dat van minstens vijf van de dertig lotgenoten in de veel te kleine afgesloten ruimte de sluitspier het al eerder begeven had. Dan waren er nog minstens tien die een dood vogeltje hadden opgegeten, of zo leek het toch. Niemand had er duidelijk aan gedacht om zijn tanden te poetsen voordat de mannen hun uit hun huizen gesleurd hadden.
Deze beestachtige mannen die me vergezelden op die tocht naar de hel maakten me eigenlijk niets uit. Ik besefte snel genoeg dat het ieder voor zich was. Net zoals ik besefte dat het enige meisje en veruit de jongste van de hele groep was.
Dat laatste verzachtte blijkbaar voor sommige mannen de nachtmerrie waar ze zich in bevonden voor even. Dan grijnsden ze even vervaarlijk naar me, voordat ik hen een blik gaf die duidelijk maakte dat ze niets in hun hoofd moesten halen.
Die mannen, die dappere mannen die me een, al dan niet appreciërende, blik waardig gunden, zijn nu trouwens allemaal dood.