Sarith Demarek

Gebruikersnaam Sarith Demarek

Teksten

Kou

Rillend van de kou wordt Arnoud wakker. Zijn moeder is al lang op en maakt het ontbijt klaar. Nou ja, denkt Arnoud, ontbijt. Ze krijgen weer maar eens een grote pot pap voorgeschoteld. Zijn vijf jongere zusjes en broertjes zitten al op het versleten laken dat als tafel moet dienstdoen, maar ook als bed voor de drie zusjes. De broertjes zijn aan het kibbelen, alsof ze daardoor de kou kunnen verdrijven die in hun lichaam is gekropen. Arnoud woont met zijn moeder en broers en zussen in een klein, bouwvallig huisje. Ze hebben niet veel geld en de kinderen kunnen niet meer naar school gaan. Vroeger hadden ze het goed, toen ze nog genoeg geld hadden om een huis te kunnen betalen en naar school te gaan. Maar hun vader was verslaafd geweest aan gokken, en dat was hen fataal geworden. Uit pure wanhoop had hij eens al hun geld en bezittingen ingezet. Hij had verloren, waardoor ze opeens zo arm waren dat ze gewoon op straat werden gezet. Arnouds vader was weggelopen van hun gezin en enkele dagen later was hij langs de kant van de weg gevonden. Er was een begrafenis geweest, maar alleen hun moeder was er naartoe geweest. Dat is al 3 jaar geleden en nu moet Arnoud zijn moeder helpen om hen allemaal in leven te houden. Arnoud had nooit geweten dat 5 kindermondjes zoveel eten kunnen verorberen. Arnoud is een langslaper, en soms is dat echt wel irritant, omdat dan meestal het ontbijt al lang op is. Hij is intussen wel gewend dat hij niet veel te eten krijgt, maar er zijn al keren geweest dat hij meer dan vier dagen na elkaar niks te eten had gekregen en als dat het geval is, staat hij de volgende dag heel vroeg op, zodat hij zowat de hele pot voor zichzelf heeft. Hoewel dat enorm veel protest veroorzaakt bij de kleintjes. Maar daar trekt Arnoud zich niks van aan. Overdag, als hij even weg mag, gaat hij langs bij de jongens die hij nog kent van de school. Eén van die jongens was zijn beste vriend, ze waren onafscheidelijk. Elke dag maakten ze samen hun huiswerk. Maar als Arnoud bij hem op bezoek gaat, in de sjofele broek en T-shirt die hij moet dragen, voelt hij welke gevolgen hun armoede heeft. De ouders van Pieter bekijken hem elke keer met meer afkeur dan de vorige keren en ook Pieter neemt steeds meer afstand van zijn boezemvriend. Arnoud lijdt daar enorm onder en verliest steeds meer de zin in het leven. Alleen zegt hij daar thuis niks over, zijn moeder heeft al meer dan genoeg aan haar hoofd, met al de zorgen waarmee hun vader hen heeft opgezadeld. Als Arnoud geen zin heeft om naar Pieter te gaan, of naar één van de andere jongens, wat steeds vaker gebeurt, gaat hij naar de oever van de rivier. Hun huisje staat er zo’n 500 meter vandaan, dus zo heel ver moet hij niet lopen om even alleen te zijn. En alleen, dat is hij, want zijn broers en zussen mogen er niet komen, uit angst dat er iets zou gebeuren, en zij zijn het enige gezin in de buurt van de rivier. Waarom, dat snapt Arnoud nog steeds niet, want het water is heel helder. Arnoud zwemt graag in het frisse water, om alle gedachten weg te spoelen. Vooral de gedachte aan zijn vader. Arnoud haat zijn vader bijna net zo veel als de toestand waarin ze door hem zijn verzeild geraakt. Als Arnoud bij de rivier zit, droomt hij weg, terug naar de tijd waarin alles nog zo goed was geweest – om daarna abrupt te worden teruggehaald naar hun armoede, omdat hij het zo verschrikkelijk koud heeft. Vreselijk!

Sarith Demarek
0 0

Vermist

Gek van ongerustheid en frustraties plofte Rupert neer op zijn stoel. Hij plantte zijn ellebogen hard op de tafel voor zijn neus en greep met zijn handen naar zijn hoofd. Met zijn vingers in zijn haar dacht hij aan Noor. Waar zat ze toch? Ze was nog maar negen! En toch was ze al een week zoek. Hij werd helemaal gek van bezorgdheid. Wat als er iets ergs was gebeurd? Hij wilde zijn zusje niet kwijt! De afgelopen week had hij onophoudelijk naar haar gezocht. De politie deed in zijn ogen niets, dus was hij zelf maar op onderzoek gegaan. “Een week is nog niet zo erg lang, we vinden haar wel.” Ja hoor, tuurlijk. Die week was een eeuwigheid voor een klein, fragiel meisje als Noor. Rupert was op alle plaatsen geweest waar ze ooit samen naartoe waren gegaan, hij was gaan aankloppen bij iedereen waarmee zijn zusje een link zou kunnen hebben, maar niemand had haar gezien. Zijn zoekgebied was steeds groter geworden en hij had ook de sociale media ingezet; op Instagram, Facebook en Snapchat had hij foto’s van haar verspreid, met de dringende vraag alles te melden dat kon helpen, hoe klein ook. Hij was fanatiek ingegaan op elke suggestie, maar iedere keer was het geëindigd op een doodlopend spoor. Rupert kneep kwaad zijn handen tot vuisten. Aangezien hij nog steeds voorover gebogen zat, trok hij daardoor bijna al zijn hoofdhaar uit, maar dat kon hem niet schelen. Die fysieke pijn verminderde de mentale pijn vanbinnen een tikkeltje. Na een tijdje werd het toch te pijnlijk, dus hij ontspande zijn greep en nam zo snel mogelijk zijn smartphone op. Hij controleerde wel vijf keer de reacties op zijn hulpoproepen, maar er was niks nieuws bijgekomen. Terwijl hij daarmee bezig was, hoorde hij beneden zijn moeder naar hem roepen. ‘Rupert! Kom naar beneden!’ Hij sprong recht en rende naar beneden. Vol hoop deed hij de deur naar de keuken open, maar enkel om te merken dat het eten klaarstond. Zijn schouders zakten naar beneden. Zijn moeder zag zijn reactie en keek hem droevig aan. Zonder een woord te wisselen gingen ze aan tafel zitten, waar Ryta en zijn vader al klaar zaten om te eten. Rupert keek hen niet aan, hoewel hij de blik van zijn 3 jaar jongere zusje op zich voelde branden. In plaats daarvan staarde hij intensief naar de lege stoel van zijn jongste zusje, alsof hij hoopte dat ze daardoor misschien terug zou komen. Lusteloos at hij zijn bord leeg, vanbinnen brandend van spijt. Hoe vaak had hij hier aan tafel gezeten, domme opmerkingen makend tegen Noor? De gemeenste dingen had hij naar haar hoofd geslingerd, zonder zich bewust te zijn van de gevolgen. Wie weet, misschien was één van die opmerkingen er wel te veel aan geweest? Misschien had één van zijn sneren de emmer doen overlopen en was het zijn schuld dat Noor nu niet samen met hen aan tafel zat? Rupert kon zich niet eens voorstellen – dúrfde niet – hoe het zou zijn om haar terug te hebben en te weten dat hij haar had weggejaagd, dat hij ervoor had gezorgd dat ze op haar prille, negenjarige leeftijd een hele week alleen was geweest. Hij zou het zichzelf nooit vergeven, daar was hij zeker van. De tranen brandden in zijn ogen, maar hij wilde niet dat iemand ze zag, dus ruimde hij snel zijn bord af en ging terug naar zijn kamer. Hij checkte nog een keer alle reacties, maar er zat nog steeds geen nieuws tussen. Frustratie maakte zich van hem meester en met een luide brul keilde hij de telefoon op zijn bed. Hij stuiterde weg en belandde op de grond, maar Rupert keek niet of er iets aan was. Niet belangrijk. Uitgeput liet hij zich voorover op bed vallen, met zijn gezicht in zijn hoofdkussen begraven. Hij liet zijn tranen eindelijk de vrije loop en al snel was zijn kussen doorweekt. Nasnikkend en totaal op viel hij uiteindelijk in slaap, mat al zijn kleren nog aan, terwijl er één vraag door zijn hoofd bleef echoën: ‘Noor, waar ben je?’

Sarith Demarek
0 0

Pestkoppen!

Anke begon te rennen. Ze rende haar longen uit haar lijf, terwijl ze achter zich de voetstappen naderbij hoorde komen. De oudste van de jongens die haar achterna zaten riep iets naar haar, maar ze hoorde enkel haar eigen piepende adem in haar oren. Ze stak nog een tandje bij en haalde alles uit haar uithoudingsvermogen, terwijl ze zoals elke keer de jongens achter zich hoorde schreeuwen naar elkaar. Hun voetstappen kletterden op de straat en werden steeds luider. Anke voelde haar longen branden en ze kreeg steken in haar zij. Ze sloeg razendsnel een hoek om, om daarna zeer snel te moeten remmen, om niet te struikelen over de houten balken die overal verspreid lagen in de straat. Na een snelle blik achterom constateerde ze dat haar achtervolgers dit hadden geweten en haar hierheen hadden gedreven. Ze grijnsden alle drie gemeen en versnelden nog wat. Anke sprak al haar reserves aan en begon weer te rennen. Als een engel vloog ze over de obstakels die haar de weg versperden, maar in haar achterhoofd wist ze dat ze al had verloren. Haar rugzak bonkte bij elke stap pijnlijk op haar rug, en ze hoorde de spullen bijna breken. Ze kwam nog steeds vooruit, bleef doorrennen, maar de jongens hadden ook gezien dat ze steeds vaker haperde. Het gaf hen meer kracht, leek het wel, en ze haalden haar in. Eéntje greep haar tas vast en gaf er al rennend een harde ruk aan. Anke struikelde, uit haar evenwicht gebracht, over een dikke balk. Ze viel voorover en landde met haar hoofd op de hoek van een volgend brok puin. Een withete pijn ontploft achter haar ogen, en ze bleef even bewusteloos liggen. Toen ze na een fractieseconde weer wakker werd, wenste ze in stilte dat ze langer bewusteloos was gebleven. Niet dat dat haar plaaggeesten zou hebben tegengehouden om haar waar mogelijk zo erg mogelijk toe te takelen, maar dan had ze er op het moment zelf tenminste geen pijn van gevoeld. Nu zag ze bij het openen van haar ogen drie grijnzende gezichten voor haar. Er liep een warme vloeistof over haar slapen naar de grond, waarbij de helft in haar korte haar bleef hangen en daar opdroogde. Anke had dat gevoel al zo vaak ervaren dat ze er geen aandacht meer aan besteedde. Ze staarde doodsbang naar de jongens. ‘Nou, trut, hoe zit het? Geef je je al over?’ Eén van de jongens, Anke kon niet zien wie precies, doordat haar zicht nog wat wazig was na haar onaangename kennismaking met de balk, nam het woord en benadrukte zijn belediging nog wat meer met een trap in haar zij. ‘Ja, ik meen me te herinneren dat je gisteren wel víjf meter verder was geraakt!’ spotte een andere jongen, waarvan Anke enkel de forsgebouwde gestalte kon onderscheiden. De derde jongen was een zielig ding dat ze nog nooit een woord had zien of horen spreken, dus Anke keek verbaasd op toen hij plots zei: ‘Wij hebben het niet zo op nieuwtjes, of wel, jongens?’ Alsof de andere twee nog wat meer motivatie nodig hadden om haar te martelen en te vernederen. De eerste jongen lachte gemeen en antwoordde: ‘Neen, hé, Jonas, die hebben we hier niet graag, hé.’ Hij keek sluw naar de forse jongen – Matthias, meende Anke nu te weten – en toen draaide hij zich om naar Jonas. ‘Maar help me, hoelang ben jij hier nu al?’ vroeg hij. Jonas’ gezichtsuitdrukking werd plots zeer angstig, en hij leek zijn fout te beseffen. ‘Eh… ee-een jaar of zo?’ stotterde hij, en Karel – Ankes geheugen kwam steeds meer terug – begon nog breder en arroganter te grijnzen. ‘En dat vind jij genoeg om er al helemaal bij te horen?’ vroeg hij vals. ‘Ik… ik… ik denk van w-w-wel, ja…’ Jonas strompelde plots achteruit, terwijl hij jammerend zijn beide handen voor zijn neus sloeg. Anke zag een rode stroom van tussen zijn vingers komen. Ze keek geschrokken naar Karel, die rustig zijn vuist aan het masseren was na de bliksemsnelle slag tegen de neus van de meeloper voor hem. ‘Nou, dat vind ik dus niet!’ Hij maakte zich klaar om Jonas nog een klop te verkopen, maar Anke dacht niet meer na over de gevolgen en haar benen schoten uit. Ze raakte Karel vol op zijn enkels, waardoor hij verrast achteruitsprong. In de tijd die hij nodig had om te herstellen en van de schrik te bekomen, trok Anke haar armen uit de riemen van haar rugzak en sprong recht. Ze voelde nu duidelijk de stroom opgedroogd bloed als een trekkende pleister op haar voorhoofd, maar ze ging voor Jonas staan, met haar vuisten gebald. Haar blik kruiste heel even die van hem, en in zijn ogen las ze bewondering, heel veel dankbaarheid en nog steeds een beetje haat, maar die zag ze verdwijnen in de milliseconde waarin ze elkaar aankeken. Ze draaide zich om, op het moment dat Karel terug recht krabbelde en Matthias zich ook klaarmaakte om hen ervan langs te geven. Anke hoorde achter zich dat Jonas zich verplaatste en zag dat hij naast haar kwam staan, met zijn ogen nu vol haat. Maar die was niet langer tegen haar gericht, maar tegen de twee kwelgeesten voor hen. Zo stonden ze daar, twee jongens die dachten dat de wereld aan hun voeten lag en ze alles mochten, een jongen met een bloedneus die tot voor kort ook zo had gedacht en een meisje met haar kleren vol modder en een ernstig bebloed voorhoofd. Ze stonden tegenover elkaar, en Anke voelde zich máchtig. Al sinds het begin van het schooljaar, zo’n negen maanden geleden, werd ze achtervolgd door die drie. Nu stond ze aan één kant met de sympathiekste en maakte ze zich klaar om het voor de eerste keer voor zichzelf op te nemen. Ze was er klaar voor. Ze keek uit haar ooghoek naar Jonas, en op hetzelfde moment keek hij naar haar. Ze glimlachte en schoot naar voren. Haar gebalde vuist raakte Karel vol in zijn buik, en ze voelde de wind van zijn zucht – Oef! – in haar gezicht. Ze zag dat Jonas hetzelfde had gedaan bij Matthias, maar ze mocht zich niet laten afleiden. Ze concentreerde zich op Karel en begon hem te bewerken met haar ellebogen, vuisten, voeten, knieën… waar ze hem maar raken kon. Ze was vastbesloten om al haar opgekropte woede en frustratie eruit te slaan. Zelf incasseerde ze ook een aantal slagen, waarvan één op haar linkeroog, maar ze kon niet ophouden. Op een bepaald moment merkte ze dat ze hem tegen de muur had aangedrukt, waardoor hij minder ruimte had om zich te verdedigen. Ze realiseerde zich waar ze mee bezig was en stopte onmiddellijk. Hijgend liet ze Karel los en hij zakte in elkaar. Vervuld van afschuw over wat ze had gedaan stapte ze achteruit, tot ze met haar rug tegen de tegenovergestelde muur stond. Ze zag Jonas nog een laatste klap uitdelen, en ook Matthias zakte bont en blauw in elkaar. De twee grepen elkaar vast en strompelden weg, nauwelijks in staat om zichzelf recht te houden. Anke en Jonas keken elkaar aan. Jonas had een gezwollen lip, maar verder leek hij in orde. ‘Anke…’ begon hij, maar ze liet hem niet uitpraten. ‘Waarom deed je dat? Waarom hielp je hen? De eerste dag dat ik je zag, leek je zo aardig! En voor de rest ook. Maar vanaf het moment dat zíj in de buurt kwamen, veranderde je totaal. Waarom?’ vroeg ze. ‘Anke, ik… ik was bang. In het vorige plaatsje waar ik woonde, werd ik ook gepest, en dat wilde ik niet meer opnieuw meemaken. Ik wilde mezelf beschermen. Het spijt me zo.’ Hij boog zijn hoofd en keek naar de grond. ‘Ik begrijp dat je jezelf wilde beschermen, maar waarom dan zelf pesten? Ik nam het voor je op omdat ik er niet tegen kan mensen te zien lijden, maar dat betekent nog niet dat ik je alles heb vergeven.’ Anke begon achteruit te lopen, ervoor zorgend dat ze daarbij niet over iets struikelde. Ze liep naar haar tas en raapte hem op. Ze deed hem, tot verbazing van Jonas, open en haalde er een blok kladpapier uit. Ze nam een potlood en schreef iets op. Daarna vouwde ze het papier in vieren en schreef nog iets. Ze stak alles weer weg, hing haar tas op haar rug en liep zonder iets te zeggen weg. In het passeren bij Jonas duwde ze hem het papier in handen. Jonas keek nieuwsgierig naar beneden en zag in hoofdletters staan: TEL TOT TIEN EN DOE OPEN. Hij keek verbaasd naar Anke, maar zag haar nog net resoluut de hoek omslaan. Hij besloot dat hij al tot tien had geteld en vouwde het papier open. Er stond: Maar ik kan het altijd proberen. 17 uur, dorpsplein.

Sarith Demarek
0 0

Kick

Wanneer we de hoek omslaan, weg van de grote baan, strekt de boulevard zich voor ons uit. Onze voeten roffelen op de harde aardegrond, terwijl jouw haar strak naar achteren wordt gehouden door een rekkertje. Toch zwiert je paardenstaart heen en weer, je donkere haar even prachtig als altijd. We rennen steeds sneller, totdat onze voeten onze hersenimpulsen niet meer bij lijken te houden en onze benen overgaan op de automatische piloot. Ik loop nog sneller, mijn voeten raken de ongelijke ondergrond bijna niet meer, lijkt het wel, ik heb geen last meer van enig obstakel op mijn weg. Die weg is voorwaarts, steeds maar vooruit, ik loop steeds verder weg van alles – alle problemen, tegenslagen, teleurstellingen die heb moeten verwerken laat ik achter me naarmate mijn snelheid toeneemt. Ik heb overal genoeg van, ik wil niets anders meer dan dit. Rennen, rennen, rennen. Mijn ademhaling wordt steeds moeizamer, mijn longen kunnen de inspanning niet helemaal aan, maar ik blijf doorgaan. Je roept mijn naam, ik hoor de uitputting in je stem, maar ik kan niet ophouden. Ik moet blijven rennen. Ademhalen wordt nu steeds lastiger, ik adem piepend in en piepend uit, maar ik ga me niet laten tegenhouden door zoiets ordinair als een menselijk lichaam dat het begeeft. Snelheid, is het enige waar ik nog aan kan denken, nog sneller gaan, nog een beetje, en nog wat sneller. Ik voel mijn benen niet meer, sta op het punt om op te geven, maar ik pomp nog wat harder met mijn armen en maak nog meer snelheid. Ik heb je helemaal achtergelaten, vergeef me dat, maar je moet weten dat ik niet wegloop van jou. Nee, ik loop weg van mijn miserie, van de gebreken van het bestaan, ik loop weg voor heel veel dingen, maar niet voor jou. Ik zou je nooit kunnen achterlaten, je bent één van de weinige redenen waarom ik niet gewoon blijf rennen tot ik neerval, je bent de reden waarom ik me elke dag opnieuw inhoud, waarom ik elke keer opnieuw weer vertraag en terugga naar mijn leven, naar mijn aardse bestaan. Onthoud dat zeer goed, je bent de grootste factor die me ervan weerhoudt om alles op te geven, laat me alsjeblieft nooit, nóóit in de steek, je bent alles voor mij. Je roept opnieuw mijn naam, van heel ver weg dring je door tot mijn compleet uitgeputte brein, of misschien komt het doordat ik al zo ver weg ben gelopen. Ik kan het einde van de ellenlange boulevard zeer duidelijk zien, wat betekent dat ik zo’n acht kilometer aan mijn allersnelste tempo heb gelopen. Ik vertraag, steeds meer, totdat ik het einde van de weg heb bereikt en met mijn handen op mijn knieën sta ik uit te hijgen. Mijn hartslag gaat van 200 naar 150 en dan naar 100, tot jij bij me aankomt en me opnieuw verwijten begint te maken, net als elke keer, maar dit zijn de enige verwijten die ik niet frustrerend vind, de enige persoon die me ongestraft verwijten mag maken, ben jij. Ik glimlach terwijl je stem wegsterft, want om me bij te proberen houden heb je je lichaam tot het uiterste moeten drijven, waardoor je nu dubbel zo uitgeput bent als ik – ik doe dit al langer, veel langer dan jij, en je moet er nog aan wennen. Op een dag kun je me bijhouden, lopen we samen zo snel als ik nu liep, op een dag zijn we even uitgeput, op een dag komen we tegelijkertijd aan bij het einde. Tot die dag moet je het ermee doen dat ik je beloon met een glimlach en de beste en vurigste kus die ik je kan bieden, de kussen die ik bewaar voor jou, de kussen die niemand op de hele wereld, in de hele kosmos, ooit zal krijgen, want ik houd ze bij voor deze momenten, om je te belonen voor je inspanningen, om ervoor te zorgen dat je weet dat jij de enige bent die ertoe doet. Als we onze monden losweken van elkaar, zijn we allebei terug tot rust gekomen. We wandelen hand in hand terug, in een rustig tempo, en als we opnieuw aan de kruising met de grote baan staan, vraag ik: ‘Komen we morgen terug?’ Als antwoord trek je me dicht tegen je aan en je fluistert liefdevol tegen mijn lippen: ‘Natuurlijk komen we morgen terug.’

Sarith Demarek
0 0