Vincent Baumgart

Gebruikersnaam Vincent Baumgart

Teksten

Een bordkartonnen waterval

In het duister weerspiegelde de glazen bol de kaarsvlam. Het medium hield haar ogen gesloten, de vingers gespreid op het tafelkleed. Het was benauwd in het vertrek. De vrouw had mij in het halfdonker ontvangen, en niets wees erop dat de verschoten fluwelen gordijnen ooit tot meer dan een kier geopend werden. Een zware damp van wierook vulde, haast tastbaar, de atmosfeer. “Lukt het al?” fluisterde ik voorzichtig, waarbij toch een ondertoon van ongeduld meeklonk. “Stil!” reageerde ze geërgerd. “Ik voel zijn aanwezigheid. Het is een uitputtende geest. Veel negatieve energie. Ik zal me moeten inspannen. Geef me honderd euro meer.” Ik aarzelde maar kort. Ik had de raad van Hector Berlioz nodig.Zonder een gesprek met hem zou mijn reis naar dit afgelegen gehucht zinloos zijn geweest. Ik legde een biljet naast de twee die al op het zware velours tafelkleed lagen. Ik hapte naar adem. De brandende wierook leek wat over was van de zuurstof op te zuigen. Tien minuten moest het tafereel tegenover me al aan de gang zijn. Ik had al elke rimpel van het zwaar opgemaakte gezicht bestudeerd; de hoofddoek, de zwartgeverfde lange haren, de lippenstift die ver over de rand van de dunne lippen uitvaagde. Slaap begon de overhand te krijgen. Zuurstofgebrek wist ik; was het een truc van de oude heks om me te laten hallucineren, en me zo te overtuigen van de waarachtigheid van haar contact met de geesten? Een rauwe gil, als van buiten het oude wijf, bevrijdde me uit mijn lethargie. Ze schudde heftig. Haar lange vingers klauwden in het tafelkleed. “Laat me toch met rust,” kraakte een mannenstem in het Frans. “Merde! Ik spreek alleen met gelijkgestemde zielen. Wie valt me lastig?” Er zat een brok in mijn keel. Ik moest iets zeggen. “Bent u monsieur Berlioz?” “Wat, kent u me niet? Iedereen in Frankrijk, ja heel Europa weet wie Berlioz is. Mijn naam is zelfs tot in Engeland doorgedrongen!” “Ik…, ik zou u wat willen vragen over een muziektheaterproductie die ik onlangs heb gemaakt. Ik heb uw Memoires gelezen. U vertelt over de vele moeilijkheden die u ondervond bij het uitvoeren van uw composities. Ik wil uw advies vragen.” “Je interesse lijkt me oprecht, maar wees snel. Deze plek in die oude heks kost me veel kracht; ik voel negatieve energie. Laten we een gesprek voeren zoals Fux met Palestrina in Gradus ad Parnassum, zijn boek over de fuga. Een verouderd muzikaal concept overigens dat te veel ambtenaren en rekenaars tot zogenaamde componisten heeft gemaakt. Noem mij Hector, dan zal ik jou…, ja hoe zal ik je noemen?” “Ik heet Vincent, mijnheer Berlioz.” “Hector!” “Ik zal proberen u te tutoyeren, hoewel het niet makkelijk is een man als u zo te bejegenen. U veroorzaakte opschudding in de concertzalen…” “Wie geen vijanden heeft, heeft geen echte vrienden. In mijn jeugd maakte ik er een gewoonte van tijdens opera’s van Gluck orkest en dirigent uit te schelden als zij zich vrijheden met de partituur hadden veroorloofd. In Parijs had men de smakeloze gewoonte om bekkens toe te voegen aan de dans van de Scythen in Iphigénie in Tauris, waar Gluck alleen strijkers voorschrijft. ‘Wie durft het om de grote Gluck te verbeteren’, riep ik tijdens de opvoering. Ik provoceerde ook muzikaal. Mijn Harold in Italië veroorzaakte anonieme dreigbrieven. Ik ben tegen de doodstraf, maar alleen de doodstraf heeft me ervan weerhouden mijn talloze vijanden te vermoorden, en de wereld aldus te zuiveren. Dit schreef ik eens in het album van een jong meisje, en men lachte er hartelijk om. Niemand besefte dat ik het meende.” “Aaoouuuww.” Het was de stem van het oude mens. Ze ademde zwaar. “Negatieve energie…. contact is moeilijk. Geef me vijftig euro!” Ik legde het briefje naast de waaier van biljetten op tafel. Ik moest snel zijn. Ik kon Berlioz niet toestaan uit te wijden over zaken die niet van direct belang waren. “Hector,” – mijn stem sloeg over van de zenuwen -, “ik heb een musical geschreven en uitgevoerd. Veel dingen gingen niet goed. Vertel me hoe het beter kan!” De krassende stem was weer terug. “Musical? Wat is dat?” “Het is een soort opera waarin ook gesproken wordt. Mijn musical heet Een liefde in Zeeburg, en gaat over een Nederlands meisje en een Marokkaanse jongen. Een soort Romeo en Julia. Ik heb geprobeerd de integratie-problematiek – we hebben hier problemen met mensen uit andere landen, net zoals Frankrijk met Zigeuners vroeger -, lichtvoetig te benaderen, en de mensen aan het lachen te maken.” “Je hebt dus een ‘Opéra Comique’ geschreven. Dat je de onovertroffen Shakespeare als inspiratie gebruikt bevalt me, maar een dergelijk hoogstaand thema is allerminst geschikt voor plat amusement. Het is toch geen Vaudeville? Afschuwelijk volkstheater van laag allooi, waarbij het volk zich luidruchtig bedrinkt. Ooit moest ik mijn studie bekostigen als zanger in een dergelijk theaterkoor.” “De uitvoering was beschaafd, het publiek was stil en geboeid, en bestond voornamelijk uit de intellectuele elite. Na afloop applaudisseerde men langdurig.” “Dan heb je een goede prestatie geleverd. Was de koning aanwezig? De bijval van het publiek weerspiegelt de kwaliteit van je werk. Ik verbrandde mijn eerste composities toen ze onvoldoende begeestering opwekten. Hoe vaak is je komische opera opgevoerd?” “Vier keer. Het theater was telkens uitverkocht, maar er konden slechts honderd mensen in.” “Een aardig begin voor een eerste werk. Ik begrijp niet dat je klachten hebt.” “Ik zal een voorbeeld geven. Ik had tienduizend euro van de gemeente Amsterdam als budget, gewonnen in een prijsvraag, maar het was erg moeilijk een productieteam te vinden om me te helpen bij de uitvoering. De mensen die ik capabel achtte, hadden het al zo druk dat ze geen zin hadden in nog meer vrijwilligerswerk. En in anderen had ik geen enkel vertrouwen. Gelukkig heeft mijn vriendin het grootste deel van de organisatie gedaan.” “Vrijwilligerswerk, productieteam? Wat zijn dat voor woorden? Ik regelde altijd alles zelf, en betaalde zo mogelijk iedereen. Mensen die voor niets werken zullen zich niet volledig inzetten. Toen ik mijn Franc Juges ouverture voor het eerst uitvoerde, hadden veel musici beloofd onbetaald mee te werken. De generale repetitie volgde het patroon van al zulke gelegenheden wanneer een orkest voor niets speelt; veel spelers waren afwezig, en velen verdwenen al voor het einde. De repetitie van mijn allereerste concert mislukte doordat koorknapen mijn partituur hadden gekopieerd op bevel van hun dirigent. Er waren zoveel foute noten en ontbrekende maten dat ik de repetitie moest afbreken. Ik heb er daarna een gewoonte van gemaakt zelf het kopiistenwerk te verrichten; men kan eenvoudigweg niet vertrouwen op de kwaliteiten van een ander.” “Ik begrijp uw punt Hector. Maar mijn plan hield nu eenmaal in dat amateurs de musical zouden uitvoeren. Alleen voor de onkosten kregen we tienduizend euro. Het was een ‘sociaal’ plan, dat bedoeld was voor vrijwillige medewerking.” “Dan heb je je al in het begin in de voet geschoten. Je had de kosten zelf moeten dragen, dan was je aan niemand iets verplicht geweest. Geld is het beste – en vrijwel enige- middel waarover een componist beschikt om musici te laten doen wat hij wil. Voor mijn concert in het Théâtre-Italien had de directeur mij zijn orkest ter beschikking gesteld. Deze musici waren contractueel verplicht mee te werken aan ieder concert in het theater. Ik maakte de fout ook extra musici te huren, die wel betaald kregen. Dit veroorzaakte afgunst. Het programma die avond was zo uitgebreid, dat het om middernacht nog niet geeïndigd was. Na middernacht was het orkest niet verplicht te spelen. Tijdens een koor-intermezzo sloop het orkest stiekem weg. Alleen de door mij betaalde musici bleven op hun plaats. Toen ik mij omdraaide, bleek mijn orkest geslonken tot vijf violen, twee altviolen, vier celli en een trombone. Zorg er daarom voor dat je musici betaalt, desnoods door schulden te maken.” Ik knikte heftig naar de oude heks. Berlioz’ advies klopte. We hadden een regisseur en een zangdocent betaald, en deze waren zo’n beetje de enigen geweest op wiens aanwezigheid we werkelijk konden rekenen tijdens de repetities. Toch zat me iets dwars. “Maar door schulden te maken kan je toch in een moeilijke positie terechtkomen?” “En wat dan nog?” kraste de stem van het mens. “Er zijn altijd weldoeners te vinden die een succesvolle componist willen ondersteunen. Ik heb verschillende malen geld gekregen van voortreffelijke personen die mijn positie inzagen. Toen ik telkens verhinderd werd om te componeren, door mijn werk bij de krant, – wat mijn leven vergiftigde – , schonk een vriend mij tweeduizend francs. Zodoende kon ik mijn Bienvenuto componeren. Later schonk de doodzieke Paganini die aan een nektumor leed, uit bewondering me tweehonderdduizend francs. Maar accepteer geen geld van de overheid. De twee keer dat ik van het ministerie van binnenlandse zaken net als jij tienduizend francs kreeg voor een opdracht, liepen op grote ergernis uit. De eerste keer zou ik een Requiem componeren ter ere van de doden van de revolutie van 1830. Toen er een nieuwe minister aantrad, leek men deze opdracht vergeten. Een jaar later verzocht men mij het Requiem uit te voeren bij de begrafenis van een generaal. Ik had hoge onkosten gemaakt, omdat ik het koor een week liet repeteren, en ik vier fanfare orkesten met totaal tweehonderd blazers had geëngageerd. Het ministerie weigerde vervolgens me te betalen. Ik ben zo kwaad geworden dat ik met een stoel heb gesmeten in de kamer van de secretaris. Heeft men jou die tienduizend francs wel onmiddellijk ter beschikking gesteld?” “De administratie was keurig geregeld. Het grootste gedeelte werd vooraf betaald. Ik heb nog wel onderhandeld over de voorwaarde dat ik me aan mijn oorspronkelijke begroting moest houden. Die had ik op goed geluk verzonnen, dus ik wist dat daar moeilijkheden van zouden komen.” “Vincent, je bent minder wankelmoedig dan ik zo even dacht. Tegenwerking komt van alle kanten, onthoud dat. Maar vermijd afhankelijk te worden van de overheid.” “Hector, ik wil je mijn volgende vraag stellen. Ik kon nauwelijks een geschikt theater vinden. De belangrijke theaters waren al volgeboekt en de kleine theaters waren te klein, want ik had een orkest van twintig personen, en daar was in de beschikbare theaters geen ruimte voor. Hoe moet dat in het vervolg?” “Geen ruimte voor een dergelijk armetierig orkest? Dat valt me van je tegen Vincent. Hoe kan je jezelf componist noemen? In Rome, in de Sint Pieter, in het muzikaal achterlijke Italië, trof ik een koor van slechts veertig stemmen, wat volstrekt onvoldoende is om deze geweldige kathedraal te vullen. De muziek verliest haar effect volledig. Ik kreeg in 1829 de beschikking over het Theatre des Nouveautés en het vaste orkest. Maar ik wilde een grootschalige opvoering, dus huurde ik tachtig spelers extra. Bij de eerste repetitie, toen mijn orkest van honderddertig zich op het podium probeerde te schikken, was nergens plek. De kleine orkestbak kon nauwelijks de violen bevatten. Overal in het theater ontstond een chaos die de verstandigste componist gek zou hebben gemaakt. Er werd geroepen om lessenaars, timmerlieden fabriceerden iets wat als zodanig dienst kon doen. Men riep om stoelen, instrumenten, kandelaars, er was nergens plaats voor de trommels. Het liep geheel uit de hand. Dus,Vincent, nu ik me dit herinner, ben je verstandig geweest al in een vroeg stadium met de benodigde omvang van het theater rekening te houden, al begrijp ik niet dat je geen theater kon krijgen dat zo’n nietig orkest niet kan herbergen. Het zal wel weinig volume hebben voortgebracht.” “Uiteindelijk vonden we een theater dat beschikbaar was, en groot genoeg, maar het was heel iets anders dan ik voor ogen had. De directeur is een vage Engels sprekende Italiaan. Hij organiseert er vrijwel alleen feesten, en het ruikt er naar verschaald bier. Terwijl ik op een luxe ambiance met pluche hoopte. Ik heb voortdurend problemen gehad met die man. Van te voren bezocht ik er een voorstelling, en ontdekte ik dat hij tachtig stoelen had, terwijl hij ons verzekerde dat er honderd mensen in konden. Het orkest had ook nog eens twintig stoelen nodig. Ik heb toen contractueel laten vastleggen dat hij voor honderdtwintig stoelen zou zorgen. Een week voor de voorstelling was er nog niets geregeld. Inmiddels waren er nog meer stoelen stuk gegaan. Ik heb zelf zestig stoelen extra gehuurd, en de rekening van zijn honorarium afgetrokken.” “Wat zeur je over een paar stoelen!” De krakende tenor uit het oude mens klonk geagiteerd. “Ik voel er veel voor aan deze heks te ontsnappen. Spreek me over echte problemen!” WOOAAAA!!! De krijsende stem van het oude mens vulde het vertrek. “Het gaat zo niet langer, dit wordt mijn dood….” Ze kreunde alsof ze huilde. “Het is een gevaarlijke geest, zo’n sterke heb ik nog nooit meegemaakt! Honderd euro of ik stop!” Ik rukte haastig mijn portemonnee uit mijn broekzak en smeet een biljet op tafel. “Ga door alstublieft! Mijnheer Hector, nog een vraag. Ik had veel problemen met acteurs die niet konden zingen, en daarna met een man die wel kon zingen, – de enige goede zanger- , maar die zich zo aan de anderen ergerde dat hij een scène schopte en wegliep. We moesten toen snel een ander vinden, want er was nog maar weinig tijd. Hoe kan ik dit in het vervolg voorkomen?” Het bleef enige ogenblikken stil. Zou Berlioz nog terug komen? Ik moest proberen minder onnozele vragen te stellen. Deze laatste vraag leek me toch wel relevant… “Zangers…,” kraakte de stem, nu opgewonden van toon. “Als ik aan koorrepetities denk en aan zangers, begint mijn bloed te koken. In Dresden moest ik mijn Romeo en Julia afgelasten omdat de bas er niet in slaagde zijn partij te leren. Deze heer behoorde tot die grote en bloeiende categorie musici die geen muziek kunnen maken. Hij kon zijn rusten niet tellen, zette op de verkeerde plaats in, en kon zijn noten niet intoneren. Ik hield mezelf voor dat hij zijn partij nog niet had gestudeerd. Tijdens de generale repetitie, toen onze vriend nog geen enkele vooruitgang had geboekt, raakte mijn geduld eindelijk op. Ik bedankte koor en orkest. In mijn hotel gaf ik me over aan weemoedige bespiegelingen. Twee componisten, Mendelssohn – die het orkest leidde – en ik, die jarenlang al hun intellect en verbeelding hadden gewijd aan de studie van hun kunst, en tweehonderd uitvoerenden, geschoolde en concentieuze instrumentalisten en zangers, hadden een week lang vruchteloos gewerkt, vanwege de incompetentie van één man!” “Hector, ik begrijp niet dat je door zo’n ervaring niet gestopt bent met componeren!,” riep ik begeesterd. “Voor mij zou zoiets te veel zijn geweest.” “Leer hieruit dat men soms geen keus heeft. De meeste zangers zijn geen musici. Toch zijn ze nodig. Muziektheater is tenslotte de hoogste vorm van compositie. Men moet zich gelukkig prijzen als men een echte artiest ter beschikking krijgt.” Het gesprek scheen weer te vlotten. Het leek me mogelijk ook een ervaring te delen waar ik een beetje trots op was. “Ik heb een zanger ontslagen!” Mijn stem kraaide van triomf. “Hij kwam vaak niet opdagen op repetities, en had telkens weer een andere smoes. Ik wilde voorkomen dat hij met zijn luimen de gehele productie in gevaar zou brengen, zoals jij dat net geschetst hebt.” “Vincent, je toont je in je eerste opera al ervarener dan ik destijds was. Mijn complimenten. Ik raak nu toch wel nieuwsgierig naar je partituur. Heb je alle partijen zelf gekopieerd, net als ik altijd deed?” “Voor het kopiëren hebben we tegenwoordig een kleine drukkerij aan huis. Vergeleken met de dagen van zestien uur die het u kostte om uw partijen stuk voor stuk over te schrijven, waren de mijne snel gemaakt. Vergeleken met de energie die de organisatorische kant van de productie eiste, was het muzikale deel erg makkelijk.” “Dat is precies mijn ervaring”, kraste de stem van het mens. “Componeren kost mij geen enkele moeite. Het slavenkoor van mijn Faust schreef ik in een koets tijdens mijn reis door Hongarije, de ouverture schreef ik bij het licht van een etalage. Het componeren van Faust was niets vergeleken bij het werk dat de uitvoering vereiste. En het dirigeren van het orkest, hoe verging je dat?” “Dat was een angstwekkende ervaring. Eerst wilde ik een dirigent inhuren, maar we hadden te weinig geld. Ik besloot het dus zelf te doen. De eerste keer dat al die gezichten naar me keken, en het orkest begon te spelen, had ik het gevoel of ik op een op hol geslagen paard zat waar ik geen enkele controle over had.” Tegenover me was het mens langzaam voorover gezakt. Het leek of haar gezicht zich te ruste wilde leggen op het velours van het tafelkleed. De mannenstem, die zoeven nog luid en geagiteerd had geklonken, zonk weg in nauwelijks verstaanbaar gemompel. Berlioz en zij leken zich met elkaar verzoend te hebben. “Een componist moet zijn eigen werk dirigeren,” klonk het gedempt. “In mijn jeugd heb ik wat dat betreft nog even geaarzeld. Door mijn gebrek aan ervaring maakte ik tijdens Sardanaplus een fout, zodat de tweede violen hun inzet misten. Het gehele orkest raakte op drift. Vervolgens vertrouwde ik enkele malen op Girard. Maar in de vierde uitvoering van mijn Harold maakte hij een ernstige fout tegen het einde van de serenade. Het orkest raakte volledig verloren. Zodoende besloot ik voortaan zelf te dirigeren, zodat ik zelf mijn bedoelingen kon overbrengen. Ongelukkige componisten! Leer zelf te dirigeren, want dirigenten, vergeet dat nooit, zijn gevaarlijker dan al je uitvoerenden.” “Dus u hebt nooit meer met een dirigent gewerkt?” Bij de laatste uitroep had de stem zijn oorspronkelijke vitaliteit herwonnen. De vrouw richtte zich weer op. Levendig klonk het nu: “Helaas was ik enige malen gedwongen Habeneck te tolereren, aangezien hij de vaste dirigent van de Parijse Opera is. Hij heeft me ooit een poets gebakken die ik niet meer vergeet. Ik noem dit ‘het snuif incident’.” Het oude mens begon te lachen, eerst zacht, dan harder en na enkele ogenblikken met waanzinnige uithalen. “De eerste uitvoering van mijn Requiem wilde ik zelf dirigeren, waarmee ik Habeneck passeerde die bij dit soort staatsaangelegenheden officieel de leiding had. Na tussenkomst van generaal Bernard gaf ik de leiding terug aan Habeneck. Hij leidde zonder morren de repetities. Let op wat nu komt. Er is slechts één plaats in mijn Requiem waar de dirigent onmisbaar is, en dat is waar in het Tuba Mirum de muziek in half tempo overgaat, en verschillende groepen instrumenten om beurten inzetten. Dankzij mijn ingesleten wantrouwen was ik vlak achter Habeneck blijven staan. Met mijn rug naar hem toe hield ik de pauken in de gaten. In de bewuste maat waar het tempo zich verbreedt, legde Habeneck zijn baton neer, haalde kalm zijn snuifdoos te voorschijn, en nam hij wat snuif. In een oogwenk draaide ik me om, sprong voorwaarts, spreidde mijn armen, en sloeg ik de vier tellen van het nieuwe tempo. Had Habeneck dit met opzet gedaan? Ik heb er de rest van mijn leven over getwijfeld.” Er viel een stilte. Hoe interessant Berlioz’ ontboezemingen ook waren, ik moest de draad vasthouden. “Dank je Hector. Het is me nu duidelijk dat de componist zelf de leiding moet nemen. Mijn volgende vraag gaat over publiciteit. Iemand zou ons affiche ontwerpen, maar drie dagen voor de deadline had hij nog niks uitgevoerd. Ook die persoon hebben we bedankt, en we hebben zelf de poster ontworpen. Hoe zorgde jij voor een volle zaal?” Ik wachtte vol ongeduld, maar het bleef stil aan de andere kant van de tafel. De oude vrouw leek in slaap gevallen. Haar omvangrijke boezem ging regelmatig op en neer. “Mevrouw, wordt wakker,” riep ik, “Het gesprek is nog niet afgelopen!” “Wwat, huh… Ik ben moe. Hij heeft me uitgeput. Geen zin meer….” “Ik geef u honderd euro erbij!” Ik rukte mijn portemonnee te voorschijn en smeet mijn laatste biljet op tafel. “Met propaganda heb ik me nooit bezig gehouden,” kraste de tenor weer. “Er werden affiches en pamfletten voor me gedrukt. Maar het belangrijkste geheim van mijn succes is dat de kranten mij beurtelings afkraakten en ophemelden. Ik had onder de critici toegewijde vrienden en even toegewijde vijanden. Deels was dat het gevolg van mijn gebrek aan respect voor de versteende compositiemethoden, waardoor velen aanstoot aan mijn werk namen. Voeg daarbij mijn opvliegende karakter, – tijdens mijn eerste concert smeet ik mijn partituur tussen de musici omdat zij fouten maakten -, en ziedaar de ingrediënten voor beroemdheid.” De laatste zinnen werden door de vrouw met moeite uitgesproken. Ik moest snel zijn… “Hector, nu wil ik je vragen conclusies te trekken uit hetgeen je me hebt verteld.” “Conclusies? Je bedoelt een soort algemene gevolgtrekking? Waarom niet dit gesprek afsluiten zoals Fux dat doet. In Gradus ad Parnussum legt hij Palestrina in de mond dat hij ziek is, en te weinig kracht heeft om nog langer te praten. Een geforceerd, maar effectief einde.” “Alsjeblieft Hector, ik heb een algemene raad nodig!” “Nu, goed dan. Ik maak uit je vragen en je ervaringen op dat je onzeker bent. Door die onzekerheid heb je teveel mensen aangetrokken met dubieuze kwaliteiten. Leer uit dit gesprek dat je met de beste musici en artiesten moet werken, en dat je het kapitaal moet vergaren om hen te betalen, desnoods door jezelf in de schulden te steken. Het resultaat, de bijval van het publiek en de gunstige kritieken, zullen je naam doen rondzingen. Je wilt componist zijn. Een componist stelt zich, door zijn beroepskeuze, tussen God en de mensheid. Hij wil de menselijke geest in zijn macht krijgen; hij bezorgt de luisteraar vreugde en verdriet, en is daardoor sterker dan een koning. Om dat te bereiken moet hij eerst zijn musici bespelen. Muziek kent geen democratie, dus de componist moet niet schromen voor de enige passende rol; die van dictator. Verder zoekt ook het volk leiders. Men heeft een natuurlijke neiging zich ondergeschikt te maken, dus wanneer je initiatief neemt, zal dat worden aanvaard. Ik heb me als een god gedragen, en werd daardoor als een god vereerd en gehaat. Tegelijk was ik, helaas, maar al te gevoelig voor bijval en kritiek. Kritiek ontmaskerde ik door mijn tegenstanders als incompetent te beschouwen, terwijl bijval mijn voedsel was. Als je zo leeft, Vincent, zal je succes hebben. Al jou kleine probleempjes, zoals gebrek aan stoelen, en mensen die je moest wegsturen of die wegliepen; ik doe het af als gezeur en gelamenteer. Het leven is een voortdurende opoffering. De ene na de andere romantische illusie wordt stukgeslagen en de muzikale schatkamer van de verbeelding verkruimelt in de hopeloze realiteit. Zo wilde ik voor mijn eerste opvoering van mijn opera Les Troyens twaalf echte watervallen op het toneel. Ik kreeg er één, geschilderd op bordkarton. Je hebt met nog geen duizendste van de problemen van doen gehad waar ik me voor gesteld zag, en je zult dienovereenkomstig slechts een miljoenste van mijn beroemdheid oogsten, als je je door dergelijke kleinigheden uit het veld laat slaan. Het ga je goed. Vaarwel!” Het was stil. “Hector, ik…,” bracht ik uit. “Wat moet ik…, hoe…” Tegenover me lag de vrouw met haar hoofd op tafel. Regelmatig gesnurk ontsnapte langs haar neus- en snorharen. Ik stond op. In mijn portemonnee vond ik mijn laatste tientje. Ik legde het op tafel, op de waaier van bankbiljetten   Literatuur Berlioz, H. (1977). The Memoirs of Hector Berlioz. David Cairns (ed.) London: Victor Gollancz LTD. Mann, A. (1986).The Study of Fugue. New York: Dover Publications Inc.

Vincent Baumgart
0 0
Tip

Seks, een kelner en de kleine dood

Er is al zoveel nepnieuws op internet, dacht de schrijver. Laten we hem B. noemen. Zojuist, onder de douche, had hij een briljant idee gekregen om zijn schrijverschap te promoten. Hij zou een nepverhaal plaatsen op Azertyfactor, het forum voor would-be schrijvers. En aangezien de schrijver zijn identiteit als 'schrijver' bevestigd wilde zien door echte lezers, besloot hij een daad te stellen. Een namaakverhaal met een titel die 'click bait' zou vormen. Want veel risico liep hij daarmee niet.   Kan ik dat wel maken? dacht de schrijver vervolgens, toen hij de morele kant van zijn actie overwoog. Ik loop weliswaar geen gevaar, maar het is niet bepaald aardig tegenover de lezer. Maar daarop dacht hij aan de grootste bedrieger op aarde, president Trump. De lezer zal het me vergeven, want in vergelijking met deze non-valeur ben ik maar een klein stukje onbenul, en wie zal er beledigd zijn door een onbeduidend schrijvertje als blijkt dat men op een waardeloze link heeft geklikt? De klikker in kwestie zal zich eerder schamen voor zijn eigen sensatiezucht wanneer die veelbelovende link niets anders blijkt dan een natte wind. Staand achter zijn computer, want de schrijver tikt tegenwoordig staande, deed hij een klein dansje. Dat deed hij vaker als hij erg tevreden was over een goede ingeving, en dansen doe je eerder als je niet eerst uit je stoel hoeft te komen. Nu was er nog een titel nodig om als aas te dienen. Het eerste woord wist de schrijver al toen hij onder de douche zijn idee kreeg. Een 'no brainer' zoals de Amerikanen zeggen. Daar schrijven ze 'seks' als 'sex'. Maar aan die anglificatie doe ik mooi niet mee!, dacht B., nog steeds in een zeer zelfgenoegzame bui vanwege zijn idee. Maar als 'seks' het eerste woord van de titel vormt, moet er dan toch niet op zijn minst een heel klein stukje, beetje, deeltje echte seks in, please, please, pretty please? Vooruit dan maar, besloot B, want in dat geval bedrieg ik de lezer een beetje minder dan ik aanvankelijk van plan was. Maar niet te veel, want de lezer moet nog van alles doen, en het is slecht voor de economie als die zich door seks laat meesleuren. Dus bedacht B. het volgende. De vrouw tilde haar avondjurk op, en vroeg de kelner haar nogmaals te bedienen. De kelner, een werkstudent die psychologie studeerde aan de Universiteit van Amsterdam, boog zich over haar heen met de bedoeling haar glas bij te schenken. “Moet ik dan nog explicieter zijn?,” snauwde ze, harder dan ze eigenlijk had bedoeld. “Ik zei bedienen, wat denk je dat ik daarmee bedoel, snotneus! Ik loop al over van de wijn. Zet je tong aan het werk!” Niet slecht, dacht B. Nu nog meer click bait in de titel. Dan ben ik wel gedwongen om met het woord 'dood' in zee te gaan. Het gaat al over seks, dus dan is de kleine dood een mooie toespeling. Dat is echter nogal algemeen, dus laat ik de titel nog iets concreter maken, zodat de afgestompte lezer meteen kan projecteren. En daarmee had B. de eerste woorden van zijn verhaal definitief op het scherm. De kelner, die Vincent heette, en juist was gaan samenwonen met zijn eerste vriendinnetje, zodat hij best begreep wat de vrouw bedoelde, aarzelde. De vrouw was de laatst overgebleven gast, en enkel de kok, die in de keuken nog wat pannen afwaste, en hijzelf waren overgebleven in het restaurant. Als ik onder het tafellaken zit, zal niemand me zien, besefte Vincent. Hij zou ontslagen kunnen worden, maar die kans was klein als hij erin slaagde de vrouw snel te bevredigen. “Ik kom hier vaker eten, en jij wordt mijn vaste kelner,” zei de vrouw, toen Vincent vijf minuten later met een verhit gezicht zijn schuilplaats verliet. Niet veel later ontving het restaurant zijn eerste Michelinster.          

Vincent Baumgart
85 2

Werken met klei

Mijn moeder zei “kyrie eleison”, en ze sprak het onhandig uit. Het waren haar laatste woorden, want ze wilde ze niet verbeteren. De halfvolle injectiespuit met gele vloeistof overweldigde haar enkele seconden later. Haar mond zakte open terwijl ik nog naar de naald in haar arm keek. Het slaapmiddel had haar waarschijnlijk onmiddellijk gedood, nog voor de tweede definitieve injectie zijn werk had kunnen doen, zei de arts na afloop.   Dat onhandige kyrie eleison, dat leek op het gemompel van een dronkaard, was een verrassing. Onze moeder had mijn zus en ik, beiden aan een kant van het bed een hand vasthoudend, ondergedompeld in woede over haar streng gereformeerde opvoeding. Vandaar misschien dat die woorden zo slecht gearticuleerd waren, want ze had ze sinds haar jeugd niet meer uitgesproken, en misschien wel helemaal nooit. Met dat kyrie eleison wilde ze iemand, op aarde of hierboven, nog iets vertellen. Het was een eigen toneelstuk, en ze voerde dat uit voor mijn zus, mij en de arts als publiek zodat haar sterven betekenis zou krijgen. De wereld moest weten dat ze weer geloofde en dat ze nu naar God ging. Vlak voor haar dood verdampte haar atheïsme.   Als vijfjarige overwoog ik de mogelijkheid dat mijn moeder een heks was. Ik had bij haar gestaan toen ze op handen en voeten de keukenvloer boende en woedend was. “Bah, ik moet dit allemaal doen. Ik heb er schoon genoeg van!” dat soort kreten slakend zwoegde ze voort met een emmer sop naast zich. Ik dacht dat ze tegen mij uitvoer. Eerder had ik in een wachtkamer mijn moeder gevraagd of ‘die mevrouw met die grote neus’ een heks was. Mijn moeder schaamde zich, maar diste dit later weer vrolijk op. Want die vrouw was wel erg lelijk geweest. Als ze iets inferieurs aan een andere vrouw ontdekte, gaf dat reden tot giechelig vermaak. Na de boze schrobscène zocht ik naar tekens die haar zouden verraden. Maar behalve haar flinke neus vond ik geen bewijs. Een jaar of wat later volgde de hypothese dat mijn ouders inbrekers waren. Ze deden alsof ze van me hielden, maar in werkelijkheid waren ze gemeen en gingen ze als ik sliep met snode plannen op pad. Deze spookgedachtes waren de concretisering van een verborgen werkelijkheid die ik niet begreep maar wel vermoedde. Mijn moeder had geen liefde gekend en kon die niet geven. Het enige moment dat ze genegenheid bij haar vader merkte was na een bombardement. Vlak voor de bevrijding lieten Engelse vliegtuigen per vergissing kettingbommen los boven Den Haag die voor de V2 lanceerinstallaties naast de stad waren bedoeld, wat vijfhonderd doden veroorzaakte. Mijn moeder lag op zolder in bed. Een serie ontploffingen ontzette de voorgevel. Op straat klonk gegil en in de kamer hing een wolk van verpulverde kalk. Ze bleef liggen, verlamd van schrik. Na verloop van tijd verscheen uit de witte wolk haar vader. Beverig vroeg hij: “Jenny, leef je nog?” Zijn bezorgdheid bewees dat hij om haar gaf, concludeerde ze. Meer interesse had hij nooit voor haar getoond. In plaats van liefde, heerste in het gezin de angst voor het kwaad. Bioscoop en theater waren ‘van de duivel’, bedoeld om zondige mensen te vermaken. Tijdens de hongerwinter, toen men aan tafel zat, en vader, na gebed en Bijbellezing bij het armzalige voedsel verkondigde dat het gezin ondanks alles ‘het goed had’, stond zus Jopie op. “We zijn verdoemd, we gaan allemaal naar de duivel!,” schreeuwde ze. Daarop sleurde ze het tafelkleed van tafel, zodat borden, bestek en soepterrine op de vloer kletterden. Ze werd met de diagnose godsdienstwaanzin opgenomen in een inrichting. Eerder was een van haar broers opgepakt als communist en afgevoerd naar een concentratiekamp. Hij liep er TBC op, overleefde het kamp, maar stierf enkele jaren na de oorlog omdat de ziekte in zijn botten was gedrongen. Als kind kreeg ik meer dan eens het verhaal te horen dat deze broer in de dakgoot van een barak een beschimmelde kaaskorst had ontdekt, op het dak was geklommen, en die korst had opgegeten. Mijn moeders leven stond in het teken van de oorlog, die zich tijdens haar puberjaren had afgespeeld en als een zware klok in haar nagalmde. Haar verhalen vertelde ze voor het slapengaan, mogelijk omdat ze dat nodig vond voor mijn opvoeding. Als negenjarige verbeterde ik de meester toen hij vertelde dat Hitler een huisschilder was geweest. Ik koesterde de boosheid op de Duitsers; hoe ze met hun lompe laarzen door de straten hadden gestampt, wat ze de Joden hadden aangedaan, dat mijn moeder tulpenbollen had gegeten, een bombardement had meegemaakt en concentratiekampslachtoffers in hun gestreepte kleren had gezien. Ik ontdekte in onze boekenkast de bezettingsreeks van professor Lou de Jong, en las die alsof het een spannend kinderboek was. Jaarlijks keken we naar de dodenherdenking op de Waalsdorpervlakte, waar we als kinderen nadrukkelijk bij werden betrokken. De enorme klok met het grote rad slingerde in de duinen onder een grijze hemel. De camera toonde een eenzaam kruis. Er klonk een rafelig trompetje. Mijn moeder hield een zakdoek gereed. De sfeer in huis was even kil als het winderige duinlandschap met het kale klokgelui, waar de motregen op de helmen van de in overalls gehulde mannen van de erewacht tikte. Eenzelfde loden stemming koesterden we bij de jaarwisseling. Op verzoek van mijn moeder las mijn vader, die ouderling was in de hervormde kerk, voor uit de Psalmen. Hij vermeldde nadrukkelijk dat dit gebeurde naar moeders wens, omdat haar vader dit ook tijdens de oorlog had gedaan. Terwijl Nederland feestte, reisde ons gezin terug in de tijd en kreeg ik het te kwaad omdat mijn vader, die mooi kon voorlezen, het woord ‘goedertierenheid’ zo doordesemd van diep gevoel uitsprak. “Maar Gij, Heere! zijt een barmhartig en genadig God, lankmoedig, en groot van waarheid en goedertierenheid,” las mijn vader met de tremulerende stem van een toneelacteur, terwijl buiten de eerste kanonslagen knalden. Ik vocht tegen de tranen, die gepast leken in deze situatie. Daarna schakelde hij de radio in en klonk om twaalf uur het plechtige Wilhelmus, een oudejaarsgewoonte die uit mijn vaders familie stamde. We toostten met de inmiddels afgekoelde bisschopswijn, maar van een vrolijk vooruitzicht op een nieuw begin was geen sprake. Het zakdoekje van mijn moeder was niet ongebruikt gebleven. Toen twee Duitse collega’s van mijn vader bij ons kwamen eten, begreep ik niet waarom mijn ouders zo vriendelijk tegen ze waren. Ze zagen er tamelijk onschuldig uit met hun bakkebaarden, felle overhemden en brede jaren zeventig stropdassen. Mijn moeder serveerde nasi uit een Conimex pakje. De volgende dag vroeg ik of die Duitsers zich wel geëxcuseerd hadden voor ‘de oorlog’. Het antwoord, dat dat al zo lang geleden was dat déze mensen er niks aan konden doen, bevredigde me niet, want ik kende mijn moeder niet anders dan dat ze over Duitsers als ‘die rotmoffen’ sprak. Ze was me toen al aan het leren het slachtofferschap in praktijk te brengen. Eerder had ze een schoolgenoot uit een hogere klas ontboden om me met lezen te helpen. Het was een blonde dikzak, Harm-Jan genaamd, een typisch exemplaar van wat de Engelsen een bully noemen. Hij was mij niet al te best gezind, wat mijn moeder niet wist. Harm-Jan nam een boek mee over ridder Floris en probeerde me de onderschriften bij de foto’s te laten lezen. Vervolgens speelden we in de achtertuin riddertje, en raakten we werkelijk slaags. We vochten op het gras voor de ogen van mijn moeder en haar nieuwe hulpmeisje, die achter het raam thee dronken. Het overgewicht van mijn tegenstander hielp hem aan de overwinning. Die werd gevierd door zittend bovenop de overwonnene te juichen en kreten te slaken. Na dit ritueel vertrok hij via het laantje achterom en ik voegde me vernederd en hijgend bij de vrouwen. Ik rekende op medeleven, maar werd opgewacht met de mededeling dat vechten niet aardig was voor Harm-Jan. De aanwezigheid van haar ‘hulp in de huishouding’ zoals mijn moeder haar meisjes altijd noemde, maakte het er niet beter op. Wat moest dat meisje van haar zoon denken? Die schoolmeisjes rekruteerde ze om een middag per week te helpen. Het huishoudelijk werk dat een gezin met twee kinderen opleverde was voor haar een nauwelijks te dragen last. Ze liet dat blijken als ze zuchtend de aardappelen en sperziebonen opdiende. Als slachtoffer was je moreel gezien de winnende partij, zonder iets ervoor te hoeven doen. Na de verloren vechtpartij met Harm-Jan hoorde ik andere jongens als de verstandigste de linkerwang toe te keren. Ik was de grootste van de klas, zodat ik aanvallende jongetjes van me af kon slingeren. Ook mijn beste vriendje Lodewijk hield ik met die techniek op afstand. We woonden in dezelfde straat en liepen altijd samen naar school. Na schooltijd vloog Lodewijk me soms aan. Hij was klein en had een ‘roffeltechniek’, waarbij hij zijn vuisten als een ongerichte mitrailleur gebruikte. Op een keer smeet ik hem zo hard op een geteerde stoep met ingezaaid grind, dat hij met vertrokken gezicht en schaafwonden op handen en gezicht huilend bleef liggen. Ik liep naar huis met een triomfantelijk gevoel van moreel gelijk. Mijn moeder zag wat er was gebeurd omdat ik bij het Lodewijk-slingeren mijn jas had gescheurd. Nu was haar dus ook onrecht aangedaan, wat ze niet zomaar liet passeren. Ze belde het huis van Lodewijk en sommeerde hem de scheur te komen herstellen. Vroeg in de jaren zeventig was ze bekeerd tot het feminisme, en jongens moesten ook leren naaien. Met dit educatieve element vermomde ze haar wraak. De schaamte verwarde me zo dat ik niet aanbood zelf die scheur te dichten, want ik begreep niet dat ik in opstand kon komen. Toen ik de kleine Lodewijk, met een verse schram op zijn gezicht, gedwee mijn jas zag naaien, voelde ik me een verrader. Mijn moeder had hem in de grote fauteuil gezet waar mijn vader doorgaans zat, waardoor hij nog kleiner leek. Ze keek achter de stoel bits toe of haar instructies goed werden uitgevoerd. Het resultaat was erbarmelijk, maar daar ging het niet om. Ze zal later wel opnieuw naald en draad ter hand hebben genomen. Met tegenzin, want ze had meer in haar mars dan het huisvrouwenbestaan, en ze was inmiddels secretaris van de ‘aksiegroep Man Vrouw Maatschappij’, afdeling Haarlem. Ook door ons huis woei de bevrijdende geest van de emancipatie. In bed luisterde ik maandelijks naar het gezoem van vrouwenstemmen. Na zo’n vergadering hing in de woonkamer een waas van vrouwengeur en sigaretten, en er stonden leeggedronken wijnglazen. In de keuken sloeg ik de bodempjes achterover. Ik lette een keer niet op en kreeg het aftreksel binnen van as met een sigarettenpeuk. De volgende dag typte mijn moeder woest ratelend notulen met carbondoorslagen, die ze ondertekende met haar meisjesnaam. Ze bevatten zinnen als: “Joke stelt dat persoonlijke bewustwording onderdeel moet zijn van het lesprogramma op de lagere scholen. Dit kan via ouderparticipatie bereikt worden. Els merkt op dat we eerst de psychologische mechanismen van de onderdrukking moeten leren kennen.” Ongeveer tegelijk met haar feministische bekering veranderde ze haar kapsel, van krullend watergolf permanent naar strakke knot. Haar mondhoeken trokken verder omlaag, de verticale rimpel boven haar neus verdiepte. Het duurde niet lang of ze verscheen op school. Ze had werk gemaakt van de ouderparticipatie en zich een rol toegemeten als bibliothecaresse. Plotseling riep dan een klasgenoot ‘Vincent, je moeder!’ en ontstond hilariteit. Achter de gangruitjes beende ze voorbij, het hoofd met wapperend hoofddoekje opgeheven alsof ze iets verdachts rook. In mijn geheugen staat als een soort paaltje in een snelstromende rivier één gebeurtenis overeind. Onbeduidend en ver weg, maar onveranderlijk; onze visite aan een bejaarde halfbroer van mijn moeder in Stadskanaal. Het was een hete zomerdag. Het bruine kunstleer van onze Simca 1100 brandde na het instappen tegen mijn blote benen. Mijn ouders voorzagen me van een stapel Donald Ducks, en lezend vergat ik dat we ergens naartoe gingen. Ter hoogte van Meppel draaide de auto de snelweg af een klaverblad op. Ik keek op uit een avontuur van Donald, oom Dagobert, Kwik, Kwek en Kwak, en werd misselijk. Mijn moeder zwengelde haar raam open. De bocht duwde me tegen de kunstleren bekleding, de lauwe flakkerende wind blies in mijn gezicht. Op een nieuwe snelweg kwam de auto plotseling weer recht en verhevigde de misselijkheid. Uit mijn moeders handtas kwam de fles 4711 Eau de Cologne. Het interieur vulde zich met een bitterzoet zweem. Ik drukte de koude zakdoek met verdampend reukwater tegen mijn bovenlip. De misselijkheid bleef, werd zelfs versterkt door het 19e-eeuwse mengsel van sinaasappel en grapefruitoliën. In Stadskanaal schroeide de zon de verlaten straten. De schaduwen waren kort en scherp, de helle stoepen smeten de hitte terug tegen de huizen met hun potdichte deuren. Ik stapte uit met slappe benen. In de deur van een rijtjeswoning wachtte een bejaard echtpaar. Ik volgde mijn ouders naar binnen. Direct over de drempel braakte ik. Op de sisal vloerbedekking produceerde ik een roodbruin plakkaat ter grootte van een 45-toeren singeltje. Die dag was ik voor het eerst eenzaam. Voor het eerst ervoer ik datgene dat je met het woord ‘desolaat’ aanduidt.   Hoewel de spanning tussen mijn ouders opliep als opgestuwd door de glazen schijven van de elektriseermachine in het Teylers museum, maakten ze nooit ruzie. Het oplopende voltage bleef in de bak met Leidse flessen opgeslagen. Het gevolg was een eindeloze stilte voor de storm. Uit de houding van mijn moeder sprak verwijt, terwijl onduidelijk bleef wát ze mijn vader precies aanwreef. Ze was het tiende en laatste kind uit een arm gezin van een melkboer, en was als in een nest honden de onbelangrijkste geweest, de underdog. Mijn vader groeide op in een gezin van bourgeoise kolonialen. Tijdens de crisisjaren werd hij opgevoed door Duitse kindermeisjes, in de grootste villa van Laren. Hun verleden, dat van heer en meid, zette zich in hun huwelijk voort. Aan tafel vroeg mijn moeder soms: “Mag ik vijfhonderd gulden opnemen?” Het was de enige wens die ze te berde bracht. Het mocht altijd, want financieel ging alles voor de wind. Waarom ik steeds sneller van tafel wilde, begreep ik niet. Ik zat half naar de kamerdeur gedraaid, en zei niets, hopend op spoedige opheffing. Ook mijn moeder zweeg mokkend, nadat ze stuurs het eten had opgediend. Mijn vader, in geruit colbert en stropdas, zei zoetsappig dat het lekker was. “Het is weer heerlijk, moes. Ik neem nog wat appelepoes.” Eerder nog kwam hij tijdens het lunchuur thuis, zoals men in de jaren zestig gewoonlijk deed. De radio stond vaak aan. Een opgewonden man met afgeknepen stem riep door een telefoon: “Hier Tel Aviv.” Ik dacht dat hij de telefoon van Aviv bedoelde. Het drong tot me door dat er iets belangrijks in Aviv gebeurde. Ik begreep niks van de gesprekken van mijn ouders. Ik zag hun monden bewegen maar vatte de woorden niet. Toen spraken ze nog met elkaar. Later luisterden we naar mijn zus. De gezamenlijke lunch was verleden tijd en mijn zus nam tijdens het avondmaal de functie over van radio. Ze kakelde aan een stuk alsof ze dysenterie had. Nog veel later vertrouwde ze me toe dit uit wanhoop te hebben gedaan, omdat de spanning haar te veel werd en ze het gevoel had dat mijn ouders elkaar iets zouden aandoen. Dat gevoel was niet geheel onterecht. Tijdens een vakantie in Frankrijk huilde mijn moeder geluidloos in haar zakdoekje en scheurde mijn vader met zo’n geweld omlaag door de haarspeldbochten dat ik zeker wist dat we in het decimeters van mijn zitplaats verwijderde ravijn zouden verongelukken. Ik had geen idee wat er tussen hen was voorgevallen Onaangekondigd sloeg de bliksem over. Tijdens een beklemmende maaltijd maakte mijn vader een schijnbaar onschuldige opmerking. Mijn moeder vloog overeind, smeet haar bestek kletterend neer en zei: “Ik laat me door jou niet intimideren!” Ze siste het als een blazende kat, en de opgebrachte zelfbeheersing maakte die woorden juist extra giftig. Mijn zus en ik vlogen huilend naar onze kamers. Voor het eerst duidelijk aanwijsbaar was er iets ergs gebeurd, de onderhuidse etter was doorgebroken, en de schaamte daarover besmette ons gezin als een smerige olievlek. Hier diende nooit meer over gesproken te worden. Mijn moeders afkeer van dominante mannen, hetgeen ze ook mijn vader verweet, gold vrijwel iedere man. Vanuit haar africhting als underdog waren normale mannen, die wisten wat ze wilden, verdacht. Haar voorkeur gold het neurasthene Wertherachtige kunstenaarstype, een man die ‘ook niet wist wat hij met het leven aanmoest.’ Acteurs waren favoriet, vooral toneelacteurs, waarbij ze de juist geziene rol verwarde met de persoon. “Zo’n leuke, gevoelige man.” Las ze ergens dat een acteur depressief was, dan kreeg dat haar bijzondere aandacht. Ze vond dat ik als 11-jarige toe was aan ernstig theater. Op de rand van het lijsttoneel brulden acteurs in toga’s hun verheven Oedipusregels. Hun speeksel spatte glinsterend in het voetlicht. Na afloop wurmden we ons langs hippies die met gitaren opdringerig en luid de overdekte passage bij de schouwburg in bezit hadden genomen. Ik vond ze eng, en mijn ouders ook. Een van de vrouwen droeg een lammy coat en had een bloedrode mond die een merkwaardig effect op me uitoefende; iets in mijn binnenste rekte zich naar haar toe, als een mot naar een vlam. Tijdens een volgende Franse vakantie kregen we twee ‘nozems’ als buren. Ze verbleven in een groen uitgeslagen caravan die aan het eind van het veldje scheef gezakt in een poel stond van rottende modder. Bij tijd en wijle verschenen deze ‘opgeschoten knullen’, – mijn moeder had voor dit fenomeen verschillende uitdrukkingen beschikbaar -, in een Deux-chevaux die er nog erger aan toe was dan hun vakantieverblijf. Deze schepsels uit een duistere wereld, in spijkerpakken, hielden zich vervolgens onledig met uit een fles drinken en fluiten naar het zestienjarige meisje dat bij de tent van onze overburen hoorde. Als een kuikentje dat broodkruimels oppikt, schuifelde het meisje blootsvoets in haar hotpants, voetje voor voetje als gehypnotiseerd, bij ieder fluitsignaal dichter naar de bemoste caravan. Mijn moeder observeerde dit openlijke staaltje van succesvol baltsgedrag met minachting. “Bah, wat een opdringerige melkmuilen,” vond ze. Haar eigen zoon zou een nette jongen worden en zou zich nooit zo ongepast gedragen. Mannen maakten slachtoffers, vrouwen wàren het. Die angst voor een eventueel nozemschap omspoelde me vaker. “Hij is lang en hij is smal,” beet ze de verkoopster toe in het warenhuis, alsof deze niet haar eigen waarneming kon vertrouwen. Een jas met bontkraag werd afgewezen, omdat die breed was en een nozem van me maakte. De punk had inmiddels zijn intrede gedaan, wat haar ontging. Maar ik peinsde er niet over een speld door mijn wang te duwen en mijn haren in een hanenkam overeind te zetten. Ik had me al overgegeven. Ik nam de identiteit op die als een rode loper voor me was uitgelegd, die van krachteloze intellectueel. Ik werd een ‘gevoelige jongen’. Dat ik eigenlijk mijn moeder als een kleverige bromvlieg van me af wilde meppen, werd door zowel haar als mezelf niet begrepen. Het besef had in mij postgevat dat mijn opvoeding bedoeld was als aanloop naar een sprong die enorm moest zijn, en ook dat ik die sprong nooit zou kunnen maken. Ik zou steeds harder rennen, maar niet weten wanneer en hoe ik moest afzetten, tot de uitputting volgde en ik enkel kon terugkijken op die onzinnige aanloop die niets anders dan een valse start was geweest. Mijn leven was leeg; alles was bedoeld voor ‘later’. Ik was dermate afgericht in verstandig zijn, dat ik in de eerste klas van de middelbare school verdrietig werd. Mijn nieuwe klasgenoten waren ‘ordinair’. Ik leek te zijn ontwaakt in aan ander werelddeel. In de fietsenkelder had ik een klasgenoot, die alle trekken van het nozemtype vertoonde, – hij had lang haar en droeg onveranderlijk hetzelfde spijkerpak -, met een meisje zien zoenen. Een andere klasgenoot was verslaafd aan shag, wat hem het voorkomen bezorgde van een witte teringlijder, en ik was met mijn sjaal onder luid gelach door een paar hogere klassers aan een boompje vastgebonden. Mijn moeder nam me mee naar de schoolpsycholoog. Op haar gebruikelijk hoge toon vertelde ze wat er met mij aan de hand was. Voor een tweede sessie moest ik zelfstandig naar een apart kantoor. Ik nam plaats in de wachtkamer, tot een uur later een bezorgde assistente vroeg waar ik eigenlijk op wachtte. Mijn moeder vond het achteraf vreemd dat ik niet had geweten dat ik me bij de balie moest melden. Was dit een teken van Freudiaanse weerstand? Toen de psycholoog me alsnog ontving, meldde ik dat ik helemaal geen probleem had. Ik voelde me opgewekt en zelfs blij. Met bruine schapenogen en een weeë glimlach keek hij me onderzoekend aan. “Heeft het soms met je moeder te maken dat je de vorige keer je niet zo prettig voelde?,” vroeg hij zalverig half fluisterend. Het woord ‘prettig’ was typisch zo’n jaren zeventig woord, maar klopte, want ik voelde me die eerste keer allerminst prettig. Hij had het begrepen. Ik ontkende heftig. Dat ik een hekel had aan mijn moeder was te erg om te denken, laat staan uit te spreken.   Uiteindelijk kwam het allemaal goed. Mijn ouders gingen uit elkaar toen ik het huis uit was. Mijn vader had een Duitse vriendin genomen en daarmee een openlijk conflict geforceerd, zodat ze zich eindelijk van elkaar konden bevrijden. Mijn moeder begon met schilderen en beeldjes maken. Er verschenen boekjes van uitgeverij De Cantecleer in haar huis met titels als ‘Werken met klei’ en ‘Werken met gouache’. Ze putte haar inspiratie uit lijden en ellende. Na haar dood erfde ik een door zijn hoeven gezakt stervend paard, waarvan de nek grotesk achterover is gedraaid. Op een tegel tekende ze een dood vogeltje dat met uitgespreide vleugeltjes en pootjes op zijn rug ligt. Hoewel ze het geloof had afgezworen, bleef haar bestaan beheerst door schuld en boete. In brons liet ze een langwerpig figuur van zo’n twintig centimeter gieten, dat plat voorover met de armen uitgespreid ligt als een biddende moslim. Het is een zelfportret. De eerst negentien jaar van haar leven was ze onderworpen geweest aan hel en verdoemenis. Pas onlangs begreep ik dat ikzelf haar eerste werkje was.

Vincent Baumgart
76 1

Fatal Error: Call to undefined function: hateProgrammers();

Mensen hebben een hekel aan programmeurs. ‘Programmeurs’, vraag je misschien, wat zijn dat? Programmeurs zijn degenen die bandjes en toneelgezelschappen boeken door ze op het ‘programma’ te zetten. Er zijn ook programmeurs die computers vertellen wat ze moeten doen; ze maken ‘software’. Over die tweede categorie wil ik het hebben.   De softwareprogrammeur is een variant van de menselijke soort die rond de jaren vijftig ontstond, decennia niet werd opgemerkt en nauwelijks enige status had, maar sinds de intrede van de personal computer in ons dagelijks leven en de komst van internet enorm belangrijk is geworden. Wat een langdradige zin, denk je. Inderdaad, ik moet me verontschuldigen. Word niet meteen boos vanuit de verwachting dat dit een verhaal wordt over iemand met wie je je niet kan identificeren. Dit is juist het punt dat ik onder de aandacht breng, de programmeur roept een afwerende reactie op. Maar oppervlakkig beschouwd is daar geen reden voor. Kom je in het voorbijgaan op straat een software programmeur tegen, of zit er een naast je in een wachtkamer, dan is er niets aan de hand. Fysiek zijn programmeurs ongevaarlijk. Meestal zijn ze niet indrukwekkend; ze zijn klein, mager of juist dik. Ze krijgen onmiddellijk een verklaring van goed gedrag. Programmeurs met een strafblad zijn zeldzaam, en als ze dat al hebben, zijn ze de bak in gedraaid vanwege een hack bij een bank, en zeker niet vanwege een roofmoord. Ook op feestjes zal de software programmeur geen ergernis opwekken. In tegendeel, hij vormt een welkom contrast met de extraverte alfa-mannetjes. Omdat programmeurs geen succes bij de vrouwen hebben, zoeken ze elkaar op om over het nieuwste software framework te praten, of de voor- en nadelen van de ene computertaal met de andere te vergelijken. Mocht een programmeur wel een vriendin hebben, dan is hij daar zo opgelucht over dat hij niet met andere vrouwen flirt, uit angst zijn kostbare schat voor het hoofd te stoten. De programmeur schittert in zijn bijdrage aan de economische groei. Als er één soort mens is dat zijn arbeidsloon dubbel en dwars terugverdient, is hij het wel. De programmeur maakt hordes werknemers overbodig, zodat het bespaarde salaris van de uitgestotenen weer ten goede komt aan het bedrijf waarvoor hij zijn kunsten verricht. Nu komen we dan toch bij het heikele punt waar ik op aanstuur. Mensen hebben een hekel aan programmeurs. Ik herhaal het nog maar even. Dan weet je zeker dat je het goed hebt gelezen. Aan wie heb jij een hekel? Waarschijnlijk haat je de politieagent die je bekeurt omdat je verkeerd geparkeerd staat en die niet luistert naar je tegenwerping dat er nergens in deze wijk voldoende parkeerruimte is, dat de gemeente rekening moet houden met de bewoners, dat… enz. Nee, niks mee te maken, de agent geeft je een bon en wenst je daarna nog een prettige dag. Vooral dat laatste; om uit je vel te springen. Wat denkt zo’n kerel. Dat je dag nog prettig kan zijn? Om dezelfde reden hebben mensen een hekel aan software programmeurs. Niet hun fysieke gestalte is daarvan de oorzaak, niet hun gedrag in het dagelijks leven of op feestjes, nee, het is de macht die de programmeur via zijn kunsten uitoefent, en die jou, normaal mens, je onvermogen doet beseffen. Zodra je op je werk komt en je de computer aanzet, begint de ellende. Het is alsof je door een doolhof van benauwde straatjes met rare hoekjes en doodlopende steegjes ploegt, door een netwerk van mijngangen en kloven dat de programmeurs voor je hebben bedacht. Elke zoveel minuten zoek je naar de volgende afslag, moet je je weer terug-klikken op je schreden of rondvragen op Google, hopend op antwoord van een andere, tijdelijk verlichte, medegebruiker. De vorige keer kwam je er nog, en nu wil dat ene weggetje, die ene combinatie die de deur opent, je niet meer te binnenschieten. Ondertussen draait je horloge door. Elke dag begeef je je opnieuw in dat digitale doolhof en de dood komt steeds dichterbij. Het zandlopertje dat je vertelt dat de computer het moeilijk heeft, omdat de programmeur hem teveel werk geeft, benadrukt dat nog eens. Telkens raak je stukjes van je leven kwijt die anders besteed veel zinvoller waren geweest. En opeens zijn dan onverhoeds de schermen veranderd, omdat een of andere programmeur aan de andere kant van de wereld het tijd vond voor een ‘update’. Zodra die update de computers bereikt, verliest de wereld tienduizenden mensuren aan gezoek naar de knop om een woord cursief te maken. De computer zuigt je leven op. Neem dat maar letterlijk.   De software programmeurs hebben zich de afgelopen jaren als insecten vermenigvuldigd, en vormen inmiddels een plaag die de samenleving van binnenuit leegvreet. Straks hebben alleen programmeurs nog een baan, en staan de niet-programmeurs toe te kijken hoe de programmeurs de maatschappij overnemen. De haat is wederzijds; de programmeur heeft ook aan zijn prooi, de gebruiker, een hekel, maar dan vaak onbewust. Van jongs af aan als sukkelige nerd genegeerd door meisjes, in wandrek en klimtouwen door gymleraren gemarteld en altijd als laatste gekozen bij teamsporten, neemt de programmeur nu wraak. Geen wraak wordt zo koud gegeten, en zo langdurig genoten als de wraak van de nerd. Er zijn films over gemaakt die uitgebreid uit de doeken doen hoe het lelijke eendje in een zwaan verandert. De nerd trekt heden ten dage aan het langste eind, omdat hij een nieuw stadium in de evolutie vormt; de afronding van het Darwinistische project; de complete overwinning van het intellect op de spierkracht. Toch heeft de ‘broeifase’, zo noemen we het maar even, – de ellendige periode tussen kindertijd en volwassenheid -, onze nerd zo onzeker gemaakt dat dit motief zijn verdere leven volledig beheerst. Eenmaal tot programmeur verpopt, is de oorspronkelijke nerdlarve nog volop aanwezig. Inmiddels gepanserd met een ondoordringbare maliënkolder van variabelen, classes, multidimensionale arrays, booleans, if-elsen, while-loops, for-loops en encapsulated strings, injecteert de programmeur zijn slachtoffers met een verlammend gif, genaamd: ‘onbegrip’. Zijn slachtoffers – de directe slachtoffers noemt de programmeur ‘klanten’ -, hakkelen tegen de programmeur hun ideeën. Hij komt mondjesmaat tegemoet aan die wensen die hij ‘user stories’ noemt, want gewoon Nederlands verstaat en schrijft de programmeur nog slechts met moeite. Onderwijl spint hij de klant in in een web van programmeercode waaruit niet meer te ontsnappen valt. Hij is uiteindelijk de enige die de software begrijpt waar de klant volledig van afhankelijk is. Tot het uiterste getergd zoekt de klant soms zijn heil bij een concurrerende programmeur. Die doet het werk van zijn concurrent onmiddellijk af als rotzooi, en dwingt de klant opnieuw te beginnen met een systeem dat zo mogelijk uit nog meer spaghetti bestaat dan dat van zijn voorganger. Tijdens dit uitmelkproces is de programmeur zelf niet onkwetsbaar. Ook wespen die hun eieren in een spin leggen komen er niet vanaf zonder vleugelscheuren. Soms laat de programmeur een steek vallen. Een geniepig regeltje code gaat dwarsliggen en opeens is er een complete database in het niets opgelost, liggen er duizenden privégegevens voor het grijpen, kan niemand meer inloggen of wordt er een miljoen op willekeurige bankrekeningen gestort. Op zo’n moment heeft de programmeur hartkloppingen en staat de doodsangst op zijn gezicht. Zodra hij zijn fout in de gaten krijgt, begint hij met het verzinnen van een alibi. Omdat niemand anders begrijpt wat het probleem heeft veroorzaakt, komt de programmeur er eenvoudig mee weg. Dagenlang ligt een bedrijfsnetwerk plat door een foute doorverwijzing, een raket ontploft omdat een nul eigenlijk een één had moeten zijn, maar niemand sleept de programmeur voor de rechter. Een bankmedewerker die miljoenen verliest staat een wreder lot te wachten dan de programmeur die gelijke schade veroorzaakt.   Je zal gemerkt hebben dat ik tot nog toe over de programmeur in de ‘hij’-vorm heb gesproken. Maar er zijn toch ook vrouwelijke programmeurs, merk je op. In zo’n geëmancipeerde samenleving als de onze kan het niet anders dan dat ook veel vrouwen dit ‘eerzame’ beroep uitoefenen. Ik moet je helaas teleurstellen. Vrouwen voelen zich niet aangetrokken tot dit vak. Het oplossen van logische problemen ervaart de mannelijke programmeur als de ultieme uitdaging, maar fascinatie met logica is niet het ding van vrouwen; misschien bestaat dit idee zelfs niet voor hen. Ga eens op een afdeling met programmeurs kijken, en je hoort enkel het geklak van toetsenborden. Maar steek je hoofd om de hoek van de kamer ernaast, waar de secretaresses zich ophouden; het gekwetter van een volière valt erbij vergeleken in het niet. Over groepsgedrag gesproken; ik wekte de indruk dat de programmeur een individualist is die altijd solitair zijn ding doet. Dat geldt voor de oudere programmeurs, maar niet voor de jonkies. Veel bedrijven houden er nesten jonge programmeurs op na, die zoet worden gehouden met bedrijfslunches, laptops van de zaak, leaseauto’s en veel schermen op hun bureau. De sfeer van een cultus wordt zorgvuldig gekoesterd (‘hier werken wij met de coolste nieuwe technieken’), zodat de programmeurs worden bevestigd in het idee dat ze helemaal hip en stoer zijn. Dankzij deze hersenspoeling is hun geest volledig bedrijfsbezit en wordt met hun software flinke winst gemaakt. Is de programmeur uiteindelijk, na een lang uitgerekte adolescentiefase, toch volwassen geworden (rond het 45ste levensjaar), dan past hij niet meer in dit soort nesten. De programmeur heeft het niet meer kunnen bijhouden, al die coole nieuwe technieken, en wordt dagelijks bedreigd door jonge mannetjes die zijn alfa-positie als ‘senior’ proberen weg te snaaien. Net als oude gorilla’s verlaat hij zijn roedel om de rest van zijn leven als free-lancer solitair zwervend door te brengen. Het samenleven is onmogelijk geworden met de jonge honden die op de meest kinderachtige manieren naar de nesten werden gelokt middels vacatures als: Dagelijks verzorgde rijk uitgeruste gezamenlijke lunch met vers brood, beleg en diverse salades. Sportieve buitenactiviteiten en een wekelijkse borrel! Onze in-huis BierBot zorgt dat we dit nooit vergeten! Is coderen jouw middle name? Heb jij een passie voor innovatie? Wij zijn op zoek naar een Absolute ontwikkel eindbaas! Wil jij hier deel van uitmaken? Grijp nu je kans! De hoeveelheid uitroeptekens in programmeur-vacatures spreekt boekdelen. Daar wil jij ook bijhoren!   Ja, bijzonder zijn ze, die software-programmeurs. Als een geruisloze invasie van buitenaardse wezens, zo hebben ze zich onder ons begeven, en ontplooien ze nu hun schimmige activiteiten, met als doel de wereld voor de aardbewoners permanent onbewoonbaar te maken.

Vincent Baumgart
33 0

De Tandweilas

Beste lezer, weet je wat een Tandweilas is? Een Tandweilas is de slang die leeft in de gier Vulture Serpentes, de Slangengier. Onderzoek heeft uitgewezen dat hun breinen met elkaar zijn verbonden. De slang leeft in volledige symbiose met zijn gastheer. Het is een anomalie van de evolutie, en dat je dit nog niet weet is geen schande, want zowel de gier als de Tandweilas zijn pas in 20__ ontdekt. Als de gier sterft, verlaat de Tandweilas het kadaver. Hoe oud hij vervolgens wordt is onbekend, maar wel dat hij eenmaal buiten zijn gastheer begint te groeien en reusachtige afmetingen kan bereiken. Het is alsof de gier er enkel voor diende om de slang te baren die als parasiet in hem leefde, en dat eenmaal uitgebroed de Tandweilas aan zijn officiële bestaan begint. Zulk een Tandweilas nu, is sinds enige tijd in het bezit van de dierentuin te A__, waar het terrarium van een nieuwe vleugel werd voorzien en de noodlijdende dierentuin zich plotseling kon verheugen in verveelvoudigde bezoekersaantallen. Van openings- tot sluitingstijd dromden de mensen samen rond het glas voor de reusachtige kuil met betonnen muren die voor de Tandweilas was aangelegd. ’s Avonds om elf uur begon mijn dienst, en om acht uur ’s morgens nam ik weer afscheid van de Tandweilas. Hoe heet je, vroeg ik hem soms. Het is een flauwe gewoonte om een walgelijk dier een rare naam te geven. Ik had er al een paar bedacht, zoals Gerrit, Toby of Prins Bernhard, maar een naam is dermate willekeurig, en iedere vergelijking met het menselijke zo absurd dat een naam verzinnen onzinnig was. Het beest bleef een ‘het’. Het rook in het terrarium naar vuilniszakken die te lang in de zon hebben gestaan. De vogelspinnen ritselden tegen het glas van hun hokken, de muizen in de verblijven van de slangen piepten als ze ontdekt waren door de hoofdbewoner. Een paar korte hoge piepjes, als een rookalarm ergens ver weg, en dan was het weer stil. Ik had meestal weinig te doen. Af en toe bediende ik met de afstandsbediening de zuigmachine die met een floppend geluid de enorme slangendrollen opslokte, alsof ik op de kermis met het hijskraantje een namaak gouden horloge opviste. Gelukkig was de poepzuiger bedoeld om wel te functioneren en verdween het object direct in het binnenwerk, soms met meenemen van een kuub zand. Ik kreeg er een uitbrander van de hoofdoppasser voor, omdat het gewicht van het zand door het verwerkingsbedrijf werd doorberekend. Mijn voornaamste taak bestond eruit dat ik om de 48 uur de Tandweilas voerde. Dat moest ’s nachts gebeuren. Is de Tandweilas dan alleen ’s nachts wakker? Nee, de Tandweilas is nauwelijks actief, en ligt zowel overdag als ’s nachts onbeweeglijk opgerold. Dat ik als nachtwaker de klus moest klaren was vanwege publicitaire redenen. Het publiek mocht niets te weten komen over zijn eetgedrag. Ik had een geheimhoudingsverklaring getekend die me verplichtte de komende twintig jaar hierover te zwijgen op straffe van een boete van honderdduizend euro. Dat ik nu anno 2034 dit opschrijf, komt omdat mijn avontuur dateert uit de zomer van 2015. En wat heb ik te verliezen? Ze kunnen me wat, dat ene jaar neem ik het risico. Ik durf heus wel iets! Rond middernacht ging ik naar het verblijf van de varkens, dat zich op gelijke hoogte bevond met de bodem van de slangenkuil. Mijn binnenkomst veroorzaakte altijd gekrijs. Omdat ik als nachtoppasser in mijn eentje een panisch varken in de kuil moest zien te krijgen, had men een ingenieus mechanisme geconstrueerd. Waarom niet verdoven? zal de lezer zich afvragen. Maar de Tandweilas eet alleen levende prooien. Een verdoofd varken vindt hij niet interessant, zodat het voorstelbaar was dat ’s ochtends rond openingstijd de maaltijd ontwaakt en zichtbaar voor het publiek door de kooi zou rennen. Met onderdelen van een oude stoommachine die op het terrein stond was daarom een lanceerinrichting geconstrueerd. Ik moest het varken in de ruimte achter de cilinder drijven en de klep dichtdoen. De rest ging vanzelf.   Nadat ik ongeveer een maand op de Tandweilas had gepast kreeg ik het idee om het absurde element van mijn werk in een voordeel om te zetten. Ik zat al een tijdje achter een zekere vrouw aan, maar het was me nog steeds niet gelukt om tot een werkelijke toenadering te komen. Ik had gelezen dat angst een sterk afrodesiacale werking heeft, omdat de lichamelijke verschijnselen die met angst gepaard gaan versleten worden voor hartstocht. De combinatie Tandweilas en de liefde; het kon niet falen. Zo gebeurde het dat ik op een nacht samen met Marion het varkensverblijf betrad. Het was niet bepaald een romantische omgeving; de stank van mest en broeiende vuilniszakken begeleidde het gekrijs van de varkens. Maar tijdens het uur dat ik met Marion in de keet doorbracht, kijkend naar de opgerolde Tandweilas, merkte ik aan subtiele signalen dat mijn plan een zekere kans van slagen had. Als ik de Tandweilas gevoerd had zou ik Marion meenemen naar de hortus, naar het bankje onder de apenbroodboom. Ik had Marion al een paar keer aan het lachen gemaakt, toen ik besloot dat het tijd was om de maaltijd te verzorgen. Er waren nog maar drie varkens over. Ik zou een briefje achterlaten dat ze de voorraad moesten aanvullen, bedacht ik. Ik opende een hok, pakte de schokstok van de plank, liep naar de achterkant en knetterde een vonk tegen het krulstaartje. Gillend en slippend vloog het varken weg om met een rotklap tegen de metalen railing van het gangetje naar het terrarium te botsen dat haaks op de hokken stond. Meestal was het varken zo verdoofd door de klap en de pijn dat hij de schok vergat en bleef stilstaan. Toen hij weer op zijn poten stond gaf ik dus weer een knetter tegen de achterham, en daar ging het beest weer in de gewenste richting. Ik spurtte achter het varken aan langs Marion, en zag dat ze met haar hand voor haar mond geschrokken mijn verrichtingen gadesloeg. Ik besefte dat ik bezig was mijn kansen te verspelen. Ik had haar meteen naar de hortus moeten brengen, het witte wijntje inschenken en het waxinelichtje aansteken en alles op het meegebrachte klaptafeltje naast het bankje zetten. Maar nu was het te laat. Ik zou me straks voor haar moeten rechtvaardigen. Het gangetje liep aan het eind naar beneden als een soort goot die eindigde in het lanceermechanisme. Ik ramde de schuif dicht achter het varken. “Niet doen, dat is zielig,” riep Marion toen ze het doel van de installatie en hetgeen waar ik mee bezig was doorzag. Zielig? Het varken zielig? Ik was werkloos voor ik deze baan kreeg. Ik had de erfenis van mijn ouders er doorheen moeten jagen voordat ik een uitkering kon krijgen. Als werkloze ben je een hond die achter elk stukje vlees aanrent dat vanaf de eettafel wordt toegeworpen. En je hoorde je schuldig te voelen dat je niet bijdroeg aan de economie. Het superieure kapitalisme dat zo doelmatig mensen met elkaar laat concurreren dat alleen de beste geld krijgt. Om je scherp te houden. Nou, ik was scherp. De overlevingsmaatschappij had mij zo scherp als een zwaard gemaakt dat iedere medemenselijkheid rücksichtslos doorsneed. Ik deed dwangarbeid, en ik deed het om het laatste restje van mijn geslonken autonomie te behouden. Het was ik, of het varken. Maar dat zei ik niet tegen Marion. “Bekijk het eens van de kant van de Tandweilas”, zei ik in plaats daarvan. “Als hij geen eten krijgt gaat hij dood. Dat is toch ook zielig?” “Nee, niet doen!”, riep Marion opnieuw, en met een sprong landde ze beneden naast het varken in het lanceermechanisme. Een psychose, schoot het door me heen, want Marion had me verteld van haar psychiatrische verleden. Ik heb psychologie gestudeerd dus ik herken een psychose op afstand. Het was al te laat. Terwijl Marion sprong, had ik op de lanceerknop gedrukt. Met het bekende geraas dreef de perslucht nu twee individuen door de lanceerbuis. Aangedreven door een reuzenscheet vlogen ze meters door de lucht en belandden in het zand vlak bij de opgerolde reuzenkabel. Zoals gewoonlijk was het varken ongedeerd. Het tolde en spartelde tot het weer op zijn poten stond en begon krijsend door de put te rennen. De Tandweilas verroerde zich niet.   Ik sla in paniek tegen het raam. Ik mime naar Marion dat ik boven de ladder ga halen. Ze ligt in een rare houding maar lijkt m’n bewegingen op te merken en begint van de Tandweilas vandaan te kruipen. Het verdovingsgeweer staat achter de schoonmaakspullen in de kast. De directeur heeft het me uitgelegd, maar ik heb nooit met dat ding geschoten. Vlak achter de kop richten, niet op de kop, die is keihard. Ze hadden het zelf nooit geprobeerd. Misschien deed de verdoving hem niks, maar het kon hem ook fataal worden. En dat zou zonde zijn. Ik ruk de kastdeur open, gooi stapels handdoeken om, zoek achter jerrycans met ontsmettingsmiddel, maar ik zie het geweer nergens en bedenk dat Marion zelf de ladder kan opklimmen en dat uitstel gevaarlijker is. Ik sleur schrapend de ladder naar de balustrade van de kuil, trek hem uit en met bovenmenselijke inspanning weet ik het ding over de betonnen rand te werken en in het zand schuin tegen de muur te plaatsen. Marion zit op haar knieën. Waarom staat ze niet? Ze gebaart naar haar voet. “Klim omhoog”, roep ik met overslaande stem, geheel overbodig. De Tandweilas is inmiddels bezig het van schrik verlamde varken naar binnen te schrokken. Het heeft waarschijnlijk een hartaanval gehad. Met omgekeerde kotsbewegingen schuift de bek over het slappe varken. Een proces dat zo’n tien minuten zal duren. We hebben nog tijd. Marion hinkt naar de ladder en probeert omhoog te klimmen. Maar haar been weigert dienst, zodat ze telkens van de sport afglijdt en terugvalt in het zand. Half vallend en glijdend struikel ik de ladder af terwijl ik de schrokkende kop in het oog houdt. Het is bloedheet en de stank is niet te harden. Ik grijp Marion en probeer uit allemacht haar billen omhoog te duwen tegen de ladder. Marion trekt zich op, en slaagt erin met haar goede been een nieuwe sport te veroveren. Vervolgens moet ik zelf de ladder op en verlies duwkracht, waardoor we niet verder komen dan de eerste twee sporten. Ik besef dat ik in een andere situatie dolgelukkig zou zijn geweest met deze intieme exercitie, maar de doodsangst bederft alles. Hoe heeft dit zo mis kunnen lopen? Dit mag niet tot ongelukken leiden. De voorzienigheid zal ons beschermen. Maar waarom verdrinken er dan mensen of worden er kinderen door vaders op achteruitrijdende tractors overreden? Dan verschijnt de kop met een afschuwelijk geel oog boven ons. Het achterwerk van het varken puilt nog steeds uit de grotesk opengesperde bek. Opeens tuimelen we door het zand, vallen over elkaar heen en slaan met onze hoofden tegen elkaar. Terwijl zand in wolken omhoog spuit wringt de slang zich in een lus rond ons. Voor we het in de gaten hebben heeft hij zich in lagen opgestapeld en bevinden we ons in een koker van slangenlussen, zo hoog als we zelf zijn. We krabbelen op. We kijken elkaar aan met grote ogen van paniek. Ik geef Marion een voetje en duw opnieuw haar billen in haar spijkerbroek omhoog, tegen de kronkels van de Tandweilas. Maar ze krijgt geen houvast; het beest heeft op zijn dikste plek een doorsnede van negentig centimeter, en is in drie lagen rond ons gekronkeld. Graven dan maar. Ik werp me op m’n knieën en begin woest in het zand te graaien. De huid van de Tandweilas heeft patronen alsof er vogelveren overheen lopen die in elkaar grijpen, als een tekening van Escher. Als ik dit avontuur overleef, heb ik in ieder geval iets nieuws te melden. Maar ik mag natuurlijk niet laten blijken dat we dankzij mijn roekeloosheid in deze situatie zijn beland. Ik graaf bezeten, en schraap plotseling met mijn vingers over het beton. Slechts een dun laagje zand scheidt de Tandweilas van de ondoordringbare vloer. Onze positie is uitzichtloos. We zinken terug en zitten tegenover elkaar tegen de muren van onze levende gevangenis. Zonder er over nagedacht te hebben zeg ik opeens: “Marion, ik wil seks met je.” Ze kijkt me wezenloos aan. Een ogenblik ben ik bang dat ze kwaad zal worden, en me alle ellende gaat verwijten waar ik de oorzaak van ben. Dan pakt ze mijn hand en legt die op haar borst. We zoenen. We woelen het zand om alsof het het water is van een kinderbadje, in onze driebandige cirkelvormige vesting waarvan de doorsnede nog geen twee meter is. Ze leunt achterover tegen het reptielenlichaam en ik neuk haar staand, ook steunend op de ruwe en kille slangenhuid. Ze is een van die vrouwen die overmatig nat worden tijdens de daad en haar vocht sijpelt glinsterend over de verentekeningen van ons levende opblaasbad. Als ik bijna klaarkom verschijnt het gele oog weer boven me. Ik krijg de absurde gewaarwording dat het oog een goedkeurende uitdrukking heeft. Het genot heeft de angst verdrongen en de slangenkop met bobbel van onverteerd varken juist achter de kiezen lijkt een studioprojectie als in een Hitchcock film, en Marion en ik zijn de helden die het groteske wezen bestrijden. De tijd staat stil. Ik zie mezelf als vierjarige kleuter. Ik sta aan de voet van onze flat en roep mijn moeder op het balkon toe dat ik een ijsje wil. Ik huil en zeur, maar mijn moeder blijft onverbiddelijk. Ik besef dat ik verlies, en dat ik nooit een ijsje zal krijgen, maar ik blijf schreeuwen. Ik kan het niet verdragen dat mijn pogingen tevergeefs zijn, en ik weet niet wanneer ik met goed fatsoen kan ophouden. Er moet iets of iemand komen die vertelt dat ik mag ophouden. En dan zie ik mijn vader in zijn grijze kamerjas terwijl ik weer aan het huilen ben op het bed van mijn ouders. Ik zanik en zeur omdat ik naar de dierentuin wil maar ook naar de speeltuin, terwijl ik een van de twee mag kiezen van mijn vader. “Eén van de twee”, en zijn vingers maken een V. Zijn stem is zwaar en dreigend en daardoor moet ik nog erger huilen. Ik ben bang voor mijn vader. De vinger wijst omhoog. “Een van de twee!”, en weer het V-gebaar. Plotseling besef ik dat hij gelijk heeft, dat het onmogelijk is om zowel het één als het ander te krijgen. Ik zie het leven vooruit, ik zie in dat ik mijn hele leven zal moeten kiezen en ook dat kiezen verliezen is. Ik snap hoe onredelijk ik ben, maar net als onder het balkon, weet ik niet hoe ik mijn gedreins moet stoppen. “Vader, je hebt gelijk, want het leven vergt van me dat ik me onderwerp in al mijn wensen.” Dat zou ik moeten zeggen, en vanaf dat ogenblik ben ik een volleerd mens. Maar ik kan niet stoppen, omdat ik weiger de strijd met mijn vader op te geven, al weet ik dat hij gelijk heeft. Ik kom klaar in Marion. Ik zie sterren en m’n zenuwen schieten sterren. Ik ben uitgeput en compleet verslapt. Als we vervolgens tegenover elkaar in ons slangenbad zitten slaat de wanhoop toe. Het gele oog is ons al die tijd blijven volgen. Het is geen vraag meer óf we kunnen ontsnappen, maar wie van ons als eerste het varken zal volgen. En wanneer? Ik probeer me te verplaatsen in de beweegredenen van het beest. We zijn zijn levende voorraad. Misschien is dit al miljoenen jaren zijn manier om zijn prooi gevangen te houden tot hij weer honger krijgt. Dan meen ik van ver weg een stem te horen. Is het hulp? We schieten onze broeken aan die schuren van het zand. Opnieuw klinkt de stem. Ik besef dat het de slang zelf is die ons aanspreekt. Er klinkt Engels met een sterk Frans accent. “Do not panic. I’m the spririt of Hector Berlioz.” Dit kan niet waar zijn, maar het is waar, zo waar als het gigantische slangenlichaam dat ons gevangen houdt. “This is crazy. Where are you?” roep ik. “As you probably know, this snake was originally a part of a bird,” komt van boven het antwoord, als van achter dikke velours gordijnen. “When the bird died, it became independent. In the same way my spirit is a symbiotic part of the snake’s body. I live in his brain. When the snake dies, my spirit is set free until it finds another bird with a snake in it.” Wat moet ik zeggen, welke vraag zal ik de slang, of liever gezegd de geest, stellen? “Are we in danger?” roep ik schor. “Let me put it this way,” klinkt het zacht en dof, terwijl het gele oog ons onafgebroken aanstaart. “I can control the mind of this beast to a certain amount. But I myself have always posessed a very agressive nature, as you can read in my Memoires. And secondly, can I control, if I wished, the snake’s instincts sufficiently to prevent the disaster you undoubtedly fear?” Vervolgens blijft het stil. Wat te doen? Marion knijpt in mijn hand. “Ik weet iets”, fluistert ze. “Fluit het thema uit de Symphony Fantastique. Dan weet hij dat we fans zijn en zal hij ons laten gaan.” Het is een goed idee. Maar hoe ik m’n geheugen ook pijnig, ik kan me dat verdomde thema niet herinneren. Bovendien ben ik niet goed in fluiten, zeker nu mijn mond droog is van angst. Het enige waar ik opkom is de melodie van de ‘Mars naar het Schavot’. Ik zing het, en het komt gelukkig goed uit dat ik een lage basstem heb. “What are you singing?”, hoor ik al snel nadat ik de eerste twee maten van het Largo heb afgemaakt. “I have very bad ears. This snake is almost deaf, much worse than I was, just before I died. Please stop, it sounds out of tune, and as you probably know, I have absolute pitch.” Geschrokken stop ik. “It was a melody you composed yourself. Excuse me for the bad interpretation,” stamel ik. “Do not mock me, for heavens sake!”, klinkt het dichterbij. De slangekop zweeft nu tussen Marion en mij in. “I cannot stand singers. They alway take liberties with the melody. The only real singer I ever met was Mlle Falcon.” “We just wanted to bring you in good spirits,” probeer ik de zaak te redden. Nu ik zie dat de kop zich weer van ons af beweegt, schep ik weer wat moed. “I will now let you go”, hoor ik uit de verte. “The only reason I captured you was my curiousity about what would happen with you in imprisonment, facing an almost certain death. Well, my curiousity is more than satisfied. So live long and prosper.” “Please monsigneur Berlioz, allow me one last question,” roep ik en ik ben verbaasd dat mijn nieuwsgierigheid het wint van mijn doodsangst. “You speak English very well. But in your time, hardly any Frenchmen knew English. How come?” Plotseling worden we weer tegen elkaar aan gesmeten. De gigantische slangenmuur trekt strak om ons heen, zodat Marion en ik rechtstandig tegen elkaar worden gedrukt. Ik snak naar adem. Ik heb zand in mijn mond. Haar haren prikken in mijn ogen. “Quoi?, Hark!”, is de stem nu vlakbij en het slangenoog verschijnt in close-up voor me. “I’m Berlioz, a genius in his time. I was well known in France. Even in England people heard about me. Do you think I’m a fool?” “Excuse me sir!”, roep ik schor, buiten adem, naast het oor van Marion. “I read your Memoires. I know you were, I mean you are, a genius. Forgive me my impertinence.” Met razend geweld in fonteinen opstuivend zand vliegen de kronkels van ons vandaan. Het achterlijf van de slang slaat met een doffe dreun tegen de achterwand. We vallen achterover in het zand en zitten enkele ogenblikken versuft tegenover elkaar. De slangenkop ligt nu bovenop de kronkels, enkele meters van ons vandaan. De gele ogen turen aandachtig onze kant op en de gespleten tong beweegt langzaam in en uit de bek. Ik ren naar de ladder die naast de achterwand ligt. Hoe ik het voor elkaar heb gekregen weet ik niet meer, maar een ogenblik later staat het ding rechtop, en klim ik achter Marion aan de vrijheid tegemoet. Op de laatste sport aangekomen wuif ik. “Au revoir monsieur Berlioz, a demain”, roep ik. En overmorgen zal ik Berlioz weer een varken voeren.

Vincent Baumgart
0 1

Vetpakken

Vanaf de straat klonk de claxon van Harry’s nieuwe auto, een DeSoto Airflow SG Business Coupe. Ik nam een laatste hap van mijn pannenkoek en kuste met volle mond Luanne gedag. In de spiegel in de hal controleerde ik of mijn pak me nog steeds goed stond. De grote groene ruiten op de gele stof sprongen op je af. Het was modern en toch gekleed.   Toen ik het huis uitkwam maakte Harry met zijn gele mouw met groene ruiten een ongeduldig gebaar uit de DeSoto. Het zijraam kon elektrisch naar beneden. Afgelopen vrijdag had Harry het voortdurend omhoog en omlaag laten zoemen. “Nu is er veel wind, ik doe hem wat verder dicht.” En als we bij een stoplicht stonden: “Ik geef je weer wat lucht.” Zrrrrr deed het raam, en de straatgeluiden werden luider en de dieseldamp van een vrachtwagen woei onze neusgaten in. “DeSoto heeft ook een model met airconditioning, maar dan adem je evengoed die uitlaatgassen in,” zei Harry. Ik vond het allemaal prima. Ik was blij dat ik niet zo’n investering had hoeven doen en met hem samen op pad kon. “Je ziet er toppie uit, kerel,” zei Harry toen ik instapte. “Mag ik je complimenteren met je keuze?” Dat had de vent in de winkel tegen ons gezegd toen we afscheid namen met onze nieuwe pakken in vloeipapier in een doos. “Een prima vent,” zei Harry. “Maar hij liet kansen liggen. We moeten een beetje opschieten, het is nog een heel eind.” “Ja, we hebben smaak,” daar is niks aan gelogen, beaamde ik. Ik liet mijn blik over de dubbele rij gouden knopen gaan. Tussen de knopen verdween mijn groene stropdas met dubbele Windsor. De geelwitte borsalino lag op mijn benen. Harry droeg de zijne al, maar ik vond het te warm en de wind uit het open raam trok aan de hoed. Harry was een verhaal begonnen, maar ik had het begin gemist, vanwege mijn pak. Het kwam erop neer dat in Duitsland een kerel die Hetler heette een groep volgelingen had die allemaal een uniform droegen. “Net als wij,” zei ik, toen zijn verhaal was afgelopen, ook om niet te laten merken dat ik niet goed had opgelet. “Dat is dus heel modern, die eenheid in presentatie.” “Zo’n investering haal je er snel uit,” beaamde Harry. We zoefden langs witte huizen met grote tuinen. “Is het hier?” vroeg ik. We waren inmiddels een half uur onderweg. Het werd steeds warmer, en wat betreft luchtigheid hadden we beter een andere stof kunnen kiezen. Maar deze was het mooist en ook sterk, dus had je langer plezier van je pak. “Nee, joh. We gaan een buitenwijk doen. Op kantoor denken ze dat daar een prima doelgroep zit. De kerels hebben goede banen en ze hebben veel kinderen.” “Waarom proberen we het hier niet?” zei ik. “Is al afgewerkt. Het gaat nu om de buitenwijken.” “Het is wel een eind rijden,” zei ik. Harry begon In Love with the Memory of You te zingen. Hij kon goed zingen, dus ik hield mijn mond. Dat was het enige dat me aan hem stoorde; het leek of hij altijd alles beter voor elkaar had dan ik.   Eindelijk waren we er en stapten we uit. De straat was leeg en breed. We waren de enige auto. “Je zei dat ze goede banen hebben,” zei ik. “Ja, daarom zijn er geen auto’s. Al die kerels zijn naar hun werk.” Harry liep om de DeSoto heen in de richting van het eerste huis. Twee kinderen op het trottoir vermaakten zich met een hoepel. Nu ik Harry op de rug keek, zag ik dat er iets vreemds was met zijn pak. Het leek of het op de rug en aan de achterkant van de broekspijpen veel donkerder was en een beetje doorzichtig. De groene ruiten waren nauwelijks meer te zien. “Harry, er is iets met je pak,” riep ik. “De achterkant ziet er raar uit.” Harry keek over zijn schouder. Hij voelde aan zijn achterwerk. “Getverdemme, het is helemaal vet,” zei Harry. Hij schudde zijn hand heen en weer. Ik keek ook achterom, en streek langs mijn dijbeen. Mijn vingertoppen glommen. Ik rook eraan. Het rook naar frituur. “Bij mij zit het ook,” zei ik. “Het moet van die bank afkomen.” Ik liep terug naar de DeSoto. “Kijk maar, die glimt helemaal.” We inspecteerden de voorbank. Het groene leer glom in de zon. “Die bank heeft ons vet gemaakt,” stelde Harry vast. Harry zag eruit als een omgekeerde okapi. De achterkant van zijn pak was donker en glom, de voorkant was nog helder geel met groene ruit. “Wat doen we nu?” zei ik. “Zullen we terugrijden en onze pakken in de was doen?” “Bekijk het,” zei Harry. “Dan is de dag al weer voorbij als we terug zijn. Ik heb net een nieuwe auto en een nieuw pak gekocht. We moeten rendement halen.” We stonden een tijdje met onze handen in de zij rond te kijken. De kinderen met de hoepel kwamen langs. “Jullie ruiken naar doughnuts,” zei een zesjarig meisje. Ze holden lachend weg. “Laten we onze pakken dan maar helemaal vet maken,” zei Harry. “Dat geeft meer eenheid.” “Hoe doen we dat?” vroeg ik. “We wrijven ook de voorkant tegen de bank.” We trokken om de beurt onze pakken uit. Ik ging achter Harry staan, zodat niemand kon zien dat hij in zijn onderbroek stond. Daarna was het mijn beurt. Methodisch wreef ik de nog niet vette stukken tegen de glimmende voorbank. Het vet lag als dikke vernis op het leer, en leek onuitputtelijk, alsof de bank een spons was die bij de geringste druk vet uitperste. “Hoe kan dit nou,” zei Harry. “Zou het een grap zijn? Ik heb de DeSoto nog maar een week. Niemand is er bij geweest. Gisteren heeft hij de hele dag vlak voor de deur in de zon gestaan.” “Dat verklaart het,” zei ik. Ik trok mijn broek weer aan. Die was zwaar geworden en kleefde. Van het colbert had ik minder last, want daar droeg ik mijn overhemd onder. Nu konden we eindelijk aan het werk. Ik monsterde mijn vetpak. Het zag er minder gelijkmatig uit dan ik had gehoopt, en het leek alsof het doorschijnend was. De kleur was nu eerder bruin dan geel. “Ik ben er niet helemaal gerust op,” zei ik. “Laten we de eerste met z’n tweeën doen.” “De eerste met z’n tweeën,” echode Harry. “Dat klinkt een beetje Bijbels.” “Ik bedoel er niks mee, alleen maar dat we samen de eerste doen,” zei ik. We liepen naar het eerste huis van de straat. Harry belde aan. Een vrouw deed open. Ze zag er ongeduldig uit. Ze had papillotten in haar haar. “We kopen niet aan de deur,” zei ze geërgerd. “We willen u niks verkopen, mevrouw,” zei Harry. “We willen u er alleen op attenderen dat Proctor and Gamble door middel van loting uw adres heeft geselecteerd. Als vertegenwoordigers van deze firma hebben we het genoegen u een gratis proefverpakking te kunnen aanbieden van Mr Clean’s Abraxo super waspoeder. Dit poeder wast zes keer beter, en staat bekend om de wervelende kracht waarmee het vet wegtovert alsof het er nooit is geweest.” “Wat zien jullie er raar uit,” zei de vrouw. Ze snoof. “Zijn jullie soms zwervers?” Er ging me opeens een licht op. “Neemt u ons niet kwalijk, mevrouw,” zei ik. “We hebben een ongelukje gehad. Als je kleine kinderen hebt, morsen die wel eens met vet, u kent dat wel. Zouden we gebruik mogen maken van uw wastobbe? Dan kunnen we u meteen de kracht van Mr Clean’s Abraxo Super waspoeder demonstreren.” Harry beloonde mijn ingeving met een nauwelijks merkbaar knipoogje. De vrouw twijfelde. Twee vreemde kerels binnenlaten die niet bepaald fris roken, daar zou iedereen voor passen. Ze nam ons nog eens onderzoekend op. Toen verzachtten haar gelaatstrekken. “Vooruit dan maar. Maar jullie moeten niet denken dat ik open sta voor andere dingen. Je hebt van die mannen die zodra ze binnen zijn, denken dat ze van alles kunnen proberen.” “Mevrouw, ik verzeker u dat wij keurige heren zijn en dat we ons beiden in een gelukkige huwelijkse staat bevinden. De eer van een dame is voor ons het allerhoogste goed,” zei Harry plechtig. Hij stak zijn vingers op alsof hij een eed aflegde.   De vrouw ging ons voor de gang in, maar hield meteen stil. “Loop maar door naar de tuin, daar staat de wastobbe. Ik wil die smerige pakken niet in huis hebben.” Via de keukendeur kwamen we weer buiten. Onder een afdakje stond een grote tobbe met een wringer ernaast. “Laten we onze pakken dan maar uittrekken,” zei Harry. “Aan dat kraantje hangt een slang waarmee we dit ding kunnen vullen. Heb jij het waspoeder?” “Kunnen we met koud water het vet eruit krijgen?,” vroeg ik. “Er staat toch dat het schoonmaakt als een tornado?” Ik las de verpakking. Er stond: ‘Honderd procent vetverwijdering, gegarandeerd’. We legden onze pakken in de tobbe en Harry draaide de kraan open. Het vullen ging traag. De zon verdween achter de wolken en er woei een kil briesje. Ik kreeg het koud. Boven mijn sokophouders kreeg ik kippenvel. Toen de pakken net onder water stonden, stak de vrouw haar hoofd om de keukendeur. “Ik heb een ketel opgezet. Het duurt nog even voor het water warm is.” “Dat is niet nodig, mevrouw,” zei Harry. “We wassen met koud water.” “Zulke onzin heb ik nog nooit gehoord,” zei de vrouw. “Geef me Mr Clean maar eens even,” zei Harry triomfantelijk lachend. Als een tovenaar die een magische bezwering uitvoert, goot hij het poeder in de tobbe. Het zonk omlaag en bleef in hoopjes op de pakken liggen. De vrouw kwam naar buiten en boog zich over de tobbe. “Wacht maar tot het water warm is,” zei ze misprijzend. Ze verdween naar binnen. Enige ogenblikken later deed ze de deur weer open. “Jullie mogen wel even binnenkomen.” In de woonkamer stond een bruine bank. Je zonk er ver in weg. Omdat we ons niet op ons gemak voelden, bleven we voorover geleund op het puntje zitten. Zelfs nu leken we nog op elkaar. We droegen beiden een wit overhemd met gouden manchetknopen, een gestreepte das, en ook onze gestreepte boxershorts leken afkomstig uit dezelfde voordeelverpakking van Farmer Jack. Even later kwam de vrouw de kamer binnen. Haar papillotten had ze verwijderd. Haar blonde haar hing nu golvend tot haar schouders. Ze droeg een blad met een koffiekan en kopjes. Ze zette het blad op de salontafel en ging tussen ons in zitten. Harry leek zijn gebruikelijke tegenwoordigheid van geest te hebben verloren en staarde zwijgend naar de pendule op de schoorsteenmantel. “Jullie jongens zullen wel vaker eenzame huisvrouwen tegenkomen, is het niet?,” zei ze, terwijl ze koffie inschonk. De uitdrukking ‘jullie jongens’ hoorde je de laatste tijd wel vaker. Het gaf een sfeer van gezellige familiariteit. Ik keek opnieuw naar Harry, want ik wist niet wat ik kon antwoorden, maar ook hij zweeg. Hij staarde naar zijn kopje waarvan hij het schoteltje met beide handen vasthield. Ik stond op. “Wat vriendelijk dat u ons koffie serveert, mevrouw. Ik zal eens kijken of het water al warm is.” Ik liep naar de keuken. Daar stond een grote pan van grijs emaille te dampen. Ik voelde voorzichtig het water. Dat was lauwwarm. “Het water is warm, we kunnen beginnen,” riep ik. Harry haastte zich naar buiten en we togen aan het werk. We lieten het koude water op het gras weglopen, ik leegde de pan in de tobbe en Harry gooide de rest van Mr Clean’s op de pakken. We roerden het lauwe water, maar het poeder bleef opnieuw onopgelost liggen. “Het begint me nu wel de keel uit te hangen,” zei Harry. “Misschien doen we iets fout. Weet jij hoe je moet wassen?” Ik antwoordde ontkennend. Terwijl we in de tobbe tuurden, was de vrouw achter ons komen staan. “Jullie kunnen beter groene zeep gebruiken.” Ze verdween en kwam terug met een blik waaruit ze flinke klodders in de tobbe gooide. “Nu kunnen jullie wassen. Wrijf de kleren over het wasbord en spoel dan uit.” Om beurten probeerden we het terwijl de vrouw oplettend toekeek. We kregen de slag te pakken en schrobden er op los tot het zweet ons op het voorhoofd stond. Als een opzichter hield de vrouw onze verrichtingen in het oog. Af en toe gaf ze aanwijzingen, zoals: ‘Die pijp is nog niet helemaal gedaan’, of: ‘Vergeet de kraag niet’. Nadat we zo’n tien minuten aan het werk waren geweest, zei de vrouw tegen Harry: “Op jouw onderbroek zit ook vet. Of zijn het soms remsporen?” Harry probeerde de achterkant van zijn boxershort te bekijken, maar dat lukte niet best. “Ik zie niks,” zei hij. “Jawel,” zei de vrouw. “We moeten de onderbroeken ook doen.” Harry maakte een abrupte beweging alsof hij van iets schrok. Daarop haalde hij met een verbeten gezicht zijn broek uit de tobbe en sloeg hem uit, zodat de waterdruppels in het rond spetterden. Hinkend trok hij de met water verzadigde broek aan. “Hartelijk dank voor de gastvrijheid mevrouw. Ons werkschema laat geen ruimte voor een langere pauze,” zei hij met een stem die hoger klonk dan gewoonlijk. “Jullie kleren moeten eerst door de wringer en dan nog een paar uur drogen aan de waslijn,” zei de vrouw. Maar Harry wenkte me met een hoofdbeweging en ik volgde zijn voorbeeld. Het viel niet mee het zware natte pak aan te trekken, maar het was nog warm, zodat de natte stof niet onaangenaam aanvoelde. Toen we buiten waren, keek ik vragend naar Harry. Zijn gelaat vertoonde een angstige uitdrukking. “Ze zat aan mijn achterwerk. We moeten maken dat we wegkomen. Je hebt van die types die zomaar de politie bellen, al heb je niks verkeerds gedaan.” We beenden flappend terug naar de DeSoto, een spoor van druppels achterlatend waarin vetbubbeltjes dreven die in regenboogkleuren naar de zon glimlachten. Ik opende het portier, maar er schoot me iets te binnen. “Als we instappen, worden we weer vet. Dan hebben we voor niks onze pakken gewassen,” zei ik, omlaag buigend, want Harry zat al achter het stuur. Harry sprong naar buiten. Hij gooide zijn armen in de lucht zodat een regen van spetters tegen de DeSoto kletterde. “We hadden gelijk aan het werk moeten gaan,” schreeuwde hij. Dat idee van jou was behoorlijk stom.” “Jij vond het een goed idee,” zei ik, hoewel ik mezelf ook de schuld gaf. Ik schaamde me omdat, nu ik eindelijk zelf iets had bedacht, het op een fiasco was uitgedraaid. Harry bleef een tijdje omhoog kijken, alsof hij een Zeppelin zag. Allengs begonnen zijn mondhoeken te trillen. Daarop trok hij woest het portier open. “We moeten nu weg, ik heb geen zin in politie.” Terwijl hij startte, voelde ik aan de bank. Die zat nog onder het vet. Er hing een enorme frituurlucht in de auto, en ik vroeg me af waarom we dit niet op de heenweg hadden opgemerkt. Terwijl Harry een bocht in stuurde gleed ik tegen de deur, en ook Harry gleed naar mij toe, met het stuur als enige houvast. “Een ding heeft ons dit wel opgeleverd, we…“ Harry maakte zijn zin niet af omdat nu een bocht de andere kant op volgde en ik tegen hem aan gleed. “Hou je maar vast aan het portier,” riep hij, en het verbaasde me dat er geen ergernis meer in zijn stem doorklonk, maar eerder een soort vrolijkheid alsof we op de kermis waren. Hij leek zijn goede humeur weer terug te hebben. “Het heeft ons dus opgeleverd,” riep hij, terwijl hij gas gaf en nog een bocht nam, de wielen begonnen te gieren en de DeSoto overhelde, “dat we hebben geleerd hoe je moet wassen.” “Ik zal het je nog sterker vertellen,” riep ik, over het geraas van de motor. “We weten nu ook dat Mr Clean’s Abraxo super waspoeder minder goed wast dan groene zeep. Wat gek eigenlijk dat we het nooit hebben geprobeerd.” We waren inmiddels weer op de grote weg gekomen. Harry minderde vaart. We gleden langs de witte wijken. “Toch zit hier iets Bijbels aan,” mijmerde Harry, nadat we een tijdje hadden gezwegen. Hij wees naar boven. “Ik ben niet erg gelovig, maar je zou bijna de indruk krijgen dat iemand ons iets probeert duidelijk te maken.”

Vincent Baumgart
80 1

Opleiding

Script+
't Colofon

Publicaties

Telefictie (literair tijdschrift De Ruigte)
Het Persriool (roman)

Prijzen