En alles leeft in de verte van mij vandaan
Opgaand in een groter geheel
Dat mij geheel onbekend ten deel valt
Wanneer het achterland afbrandt.
De zonderlinge lengten slaan tegen
Zoals hevige regen die neerstort
Wanneer alle gevaar bleek geweken
En enkel nog gensters niet zwegen.
Overbrugbaarheid schijnt erg moeizaam
Ze wuiven niet en ik kijk nooit uit het raam
Naar de afgronden waarrond iedereen slalomt
En nooit over praat vooraleer men mij ontgaat.
Ik heb nog angsten over; ze graven zich in
Als mollen en konijnen, wroeten door het slijk
Ver weg van elke vuurhaard, blazen kinderlijk
Leegten als ballonnen op tot nesten en holen.