Afscheid. Achter letters. Verlaten.
Jouw bezoek is een slotpleidooi. Je zegt dat ik veranderd ben en je me niet meer herkent. Ik zeg je dat jij me hebt veranderd. Je zegt dat het altijd hetzelfde is met mij, dat ik de schuld weer bij een ander moet leggen. Dat je begrijpt waarom ik hier lig. Dat ik gek ben. Krankzinnig. Dat alleen wie volledig is doorgeslagen zich in de zee wil verzuipen. Je zegt dat je er genoeg van hebt. Dat het moet stoppen. Dat het leven doorgaat. Dat ik het moet vergeten. Dat wat gebeurd is, voorbij is. Dat in het verleden blijven dralen me niet zal helpen. Ik zeg je dat het verleden amper twee weken geleden is. Dat het verleden nog heden is. Je zegt dat tijd relatief is. Ik zeg je dat de feiten niet afhankelijk zijn van de snelheid waarmee jij beweegt. Je zegt dat ik je een hufter mag vinden als ik dat wil, of niet, eender wat eenvoudiger is voor mijn verwerking. Je zegt dat hoopvol zijn een houding is. Dat het lot in onze eigen handen ligt en dat geluk maakbaar is. Je zegt dat op de negende verdieping de dienst gynaecologie is gevestigd. Dat ik me maar moet informeren over spermadonoren. Je zegt het onachtzaam, alsof het om een bezoek aan de tandarts gaat. Je wil mijn baarmoeder opvullen, mogelijkheden in composiet in mij optrekken. Ik tracht kalm te blijven en niet te denken aan het bed, het bloed en het embryo dat tussen onze handen in viel. Je zegt dat geluk de kunst is een boeket te maken met de bloemen waar je bij kunt. Ik zeg je dat ik met jouw tegelwijsheden de barsten in de muren niet kan behangen. Je zegt dat dit nu typisch mij is, dat pessimisme en die rancune, dat godsjammerlijke klagen altijd. Je zegt dat je het hebt geprobeerd. Dat we samen zoveel mooie momenten hebben beleefd, maar dat het op is. Ik vraag je waar die poging, die komma, tot een punt verworden is. Je zegt dat als ik eerlijk met mezelf ben, ik toch ook wel weet dat het nooit goed tussen ons heeft gezeten, dat wij niet voor elkaar zijn gemaakt. Ik zeg je dat mensen niet voor elkaar worden gemaakt maar uit elkaar worden geboren. Je zucht en zegt dat de dozen zich ontvouwden. Dat de boeken zich verdeelden en de kaders zich aan de muren onttrokken. Dat het huis zich terug naar jou plooit. Je zegt dat ik nog jong ben en er het beste van moet maken. Weer die jong. Altijd die jong. Alsof jong geen leeftijd maar een verweer is. Alsof ik op mijn leeftijd niet mogelijk even ver ben verwijderd van de dienst gynaecologie als van de dienst geriatrie. Ik zeg je dat het mooi was geweest, had de dienst psychiatrie op de tiende verdieping gelegen, zwevend tussen worden geboren en sterven. Ik zeg je dat het woord geboren altijd een hulpwerkwoord nodig heeft en het woord sterven op zichzelf staat. Ergens tussen beiden wordt losgelaten. Ik huil. Je zegt dat ik mijn tranen moet drogen. Ik vraag je of de verf, die verf met de naam van een rustig ochtendgloren, nog nat is.