Wij hadden onze namen nog
toen we schaatsten
door de groeven
van een doodgekloven land.
Of toen we vluchtten
en verdwenen
in een zee of droger zand
en nog niet half
werden gevonden,
alsof ‘t geheel niet langer telt.
In onze hoofden klonk het mooi,
in onze lijven was’t geweld.
Wij hadden onze namen nog
toen we riepen
om nog meer.
Wat onveranderd was,
was dood of op zijn minst
geen ommekeer
en niet genoeg was niet genoeg
dus als het toch maar anders kon,
dan heel graag, met veel plezier
een eind aan alles wat begon.
Wij hadden onze namen nog
toen we dachten
dat een god geen hoofden nam.
Of toch zijn naam
niet zomaar gaf
aan wie met duivelsdoelen kwam
en ja wij meenden zelfs,
oprecht,
dat iemands kleur geen doorslag gaf
of kon beslissen
wie er zomaar werd verbannen
naar zijn graf.
Wij hadden onze namen nog
toen we rouwden
om nar en koningin.
Ja, we konden ook nog dromen,
hadden nooit echt afgezien
en zelfs als punt bij paal mocht komen
en perk daarbij gesteld,
was er zo veel meer gebeurd
dan achteraf nog werd verteld.
Wij hadden onze namen nog
toen we hoopten
dat leven zo rijk werd gevuld
dat bij het doodgaan
onze ziel uit elke keel werd meegebruld.
En zelfs daarvoor nog,
voor we vroeger
voor het eerst werden geboren,
had Mia al het licht gezien;
nee, niemand gaat verloren.