Op een mooie lentemorgen in mei, zat de vlinder op de tak van de berkenboom.
“Dag vlinder!”, zei de eekhoorn. “Wat ben jij er al vroeg, vandaag!”
“Ja,”, zei de vlinder, “dat komt omdat ik wegga vandaag.”
Met grote ogen keek de eekhoorn de vlinder aan.
“Hoezo, weg?”
De vlinder sprong wat dichterbij.
“Ja, weg! Is dat zo vreemd misschien?”
De eekhoorn dacht na, hij was nog nooit weg geweest. Misschien was het inderdaad niet zo vreemd.
“Maar, waar is weg dan?”, vroeg hij.
De vlinder dacht even na.
“Weg, dat is voor iedereen op een andere plek. Voor een ooievaar is weg veel verder dan voor een kleine mus. Maar weg is altijd verder dan thuis.”
De eekhoorn keek de vlinder aan en dacht na. Waar zou weg voor hem zijn?
Misschien aan de andere kant van het grote berkenbos?
Of nog veel verder, over de heuvel, achter de horizon of daar waar de zon ondergaat?
De eekhoorn begreep wel dat hij de vlinder dan niet meer zo vaak zou zien!
“En waarom ga je dan weg?”, vroeg hij.
“Enkele dagen geleden, was ik nog een rups,”, zei de vlinder.
“Toen ik nog een rups was, kon ik enkel kruipen zo ver ik kon.
Nu heb ik vleugels en kan ik vliegen zover als ik wil!
Niets houdt me nog tegen om mijn vleugels uit te spreiden en weg te vliegen.
Het is tijd voor mij om een andere richting uit te vliegen!”
“Maar ga ik je dan nog eens zien?”, vroeg de eekhoorn en hij keek de vlinder met grote ogen aan.
Hij dacht aan al die keren dat ze samen waren.
De eekhoorn en de vlinder konden uren samen doorbrengen, zonder zich te vervelen of ruzie te maken.
De ene dag keken ze samen naar de zonsondergang of aten ze samen nootjes en blaadjes.
“Weggaan is niet voor altijd,”, zei de vlinder. “Want weggaan is geen afscheid.
Als je weggaat, kan je altijd nog eens terugkomen.
Als je weggaat, zal je altijd ergens vertrekken.
Maar waar ik vertrek, bij jou, weet ik, dat ik altijd welkom zal zijn.”
En zo zaten ze samen, in stilte, en keken naar de zon die boven de toppen van de berkenbomen uitkwam en het hele bos vulde met een schitterend wit licht.