Als ik mijn liefdesleven overpeins,
dan lopen gekke lijken in de gaten,
skeletten die nog altijd stoïcijns
met looizuur enge vlekken achterlaten.
Mijn ademhaling stokt dan wel verdwaasd.
Een last ligt op mijn borst, ik krijgt de lucht
mijn neus niet in. De dood maakt haast
en huist al claustrofobisch in een zucht.
Verdomd, beschermen zij zich tegen mij?
Een virus of bacterie lijk ik wel!
Demonen leiden deze muiterij.
Hoe ziek ik uit en raak ik uit de knel?
Op zwavelvuur zal ik mijn snoezen zetten,
mijzelf trakteren op oxaalzuurprut;
neutraliserend en ontdoend van smetten,
fungeert mijn poëzie als afvoerput.