Inzending Write Now 2020
“Dit stuk is gewaagd. Zeker vanuit dit perspectief. Toch voelde ik me er niet volledig afgeschrikt door en bij. Dit verhaal zou en zal geschreven worden. Is het niet door mij, dan is het door iemand die uit ervaring geput het zou of zal neerpennen. Nadat zijn of haar littekens verbleekt zijn, maar niet vergeten, zal zij of hij uit de as herrijzen en roepen: dit verhaal moet verteld worden, zodat onze daden en die van anderen niet vergeten zullen worden. Voor eeuwig zijn deze een les, maar er uit leren doen we amper?! Toch geloven wij dat wij kunnen veranderen en (bij) leren. Telkens weer opnieuw, keer op keer, dag op dag. Verandering komt, zal gebeuren en daarom zullen wij ons aanpassen. Zo alleen overleven we en worden we sterker en menselijker, niét machtiger, want dat is geen doel om na te streven. ‘Vreedzamer, gelijker en menselijker, … dat zijn de doelen waar wij naar streven’.”
De jongvolwassen (van eender welk land, afkomst, geslacht of geloof) met hun littekens die langzaam verbleken, maar niet verdwijnen -
‘NU is het éindelijk genoeg geweest’, het rolt haast uit mijn mond, deze zin doordrenkt van pijn en vooral: ‘onmacht’. Alsof het al die tijd smekend om aandacht op het puntje van mijn tong lag. Onaangeraakt en ongenaakbaar, toch onbewust sluimerend aanwezig. Ik schrik van de kracht, van de impact die mijn bloedeigen woorden op mij hebben. Ik klem mijn handen rond mijn kop koffie. Mijn knokkels verkleuren. Is het niet van de warmte, dan is het van de spanning die ik nu voel. Het draaft doorheen mijn lichaam als een op hol geslagen kudde paarden.
PETS. Kwaad sla ik met mijn hand op de onaangetaste en tevens lege bundel papieren op mijn bureau. Mijn trots is gekrenkt. Iedereen zal én moet het weten en ook voelen – maar vooral ik eigenlijk -.
BAM.
‘Alsof de donder roffelt in de verte … Oh moest je eens weten’, ik zucht en kerm, tegelijkertijd.
Een seconde daarna kraakt het raam. Een immense stofwolk kringelt voorzichtig naar beneden. Als in een trance kijk ik er naar, alsof het de inkt is die ik nodig heb om mijn bundel lege papieren te vullen met letters. Op zijn beurt zullen die letters zich omvormen tot woorden, zo tot zinnen en zo tot …?
‘JA? TOT WAT EIGENLIJK?’ ik schreeuw het uit. Als ik opkijk, zie ik de opgezette dwergooruil me kil aanstaren vanuit de vitrine. Ik heb dat beest nooit gemogen. Niet dat ik iets tegen dieren heb en al zeker niet tegen vogels. Nee. Het is de door mij niet te begrijpen innerlijke drang van mensen om beesten op te zetten.
BAM.
‘OCH, stop er toch mee!’ tier ik, opnieuw, in het niets.
‘Alsof het iets zal uitmaken, Amine, mijn jongen’, zegt de stem, die toebehoort aan mijn grootmoeder, die onopgemerkt mijn studeerkamer is binnen geslopen. Alsof ze haar kousen tot haar knieën heeft getrokken – wat goed mogelijk is – , haar ouderwetse pantoffels is vergeten en zo mijn kamer nonchalant is binnengewandeld. Zonder te kloppen. Huisregel één? Genegeerd en geschonden!
Voordat grootmoeder haar zin kan afmaken, loopt het mis. Ik schrik me een ongeluk, spring recht - of in de omgekeerde volgorde – waardoor mijn grootmoeder nog erger schrikt. Ze laat de plateau met heerlijk ruikende koffie, inclusief zelfgebakken zandkoekjes, vallen …
Theatraal kletst de koffie op de grond … BAM. Opnieuw het ijzingwekkend geluid uit de verte, waar iedereen en alleman, van kloeke grootvaders tot de moedigste tieners en de stoutste meisjes, het begeven en van in hun broek doen – ook ik -.
Ons huis schudt en beeft. Het raam kraakt, stof valt opnieuw naar beneden, mijn ijle hoop dat er letters door deze gevormd zullen worden gaat in rook – of beter gezegd stof – op.
De koekjes rollen van de in scherven gevallen plateau naar de scheve hoek van mijn kamer en komen onder de kast terecht. Daar blijven ze liggen. Alsof het zo hoorde te wezen! Eén ontsnapt zandkoekje blijft rusten in de hoek van de kamer. Daar staart het me met een lachend gezichtje uit kleurstof aan.
Al die tijd gaap ik grootmoeder aan. Ook grootmoeder kijkt me aan, haar hoofddoek is een centimeter scheef gezakt, waardoor haar haar niet langer onbedekt is. Een grijze noch zwarte krul bengelt vanonder de hoofddoek. Haar glimlach die daarvoor nog zo zorgend, lieflijk en goedbedoeld was, is volledig van haar gezicht verdwenen en maakt nu plaats voor een misplaatste en teleurgestelde uitdrukking.
Grootmoeder vloekt. Luid, duidelijk én als een rasechte Arabische vrouw.
Dat doorbreekt de staarwedstrijd. Ik sla mijn blik neer. Mijn wangen kleuren rood, alsof het mijn schuld is. Deze hachelijke situatie. Alsof ik een jochie van acht ben, en geen jongeman van 20 lentes.
Mijn kousen zijn zichtbaar onder mijn zwarte broek. Ik bestudeer ze dan maar, want nog steeds durf ik haar niet aan te kijken. Het zijn mijn favoriete kousen – regenboog kousen -. Volgens velen misplaatst en niet toepasselijk, én al zeker niet draagbaar in onze cultuur.
‘Wat is onze cultuur dan volgens u?’ vraag ik dan telkens wanneer ze het lef hebben om me erover aan te spreken. Op een typische stoutmoedige wijze, alsof ik zojuist mijn stoute schoenen – noem het eerder mijn stoute kousen – heb aangetrokken.
Velen kijken me geschokt of verbaasd aan om mijn reactie, té ontmoedigd om daar nog op te antwoorden. Nog anderen vloeken me toe, nog anderen slaan het gebed teken ‘De Salat’ en werpen hun blik naar boven, naar de hemel, naar Allah.
Als ze dat doen, maak ik me snel uit de voeten. De toorn van Allah wil ik me nog nét niet op de nek halen.
Dat is exact wat mijn grootmoeder nu doét. Bidden tot Allah. Ik hoor haar prevelen. Mijn oren beginnen te suizen, haast te piepen. Het haar op mijn armen komt recht. Ik beef.
‘Gebruik je manieren, jongeman’, ze draait zich om, maar vervolgt toch haar zin, ‘en raap dat verloren koekje daar onder de kast alsjeblieft op.’
‘Dank je, moe’, prevel ik opgelucht.
De deur valt met een klap dicht en weg is ze.
Opnieuw staar ik voor me uit naar de lege stapel papieren, die deskundig uitgespreid liggen over mijn bureau.
‘Zo gaat dit niet meer verder’, besluit ik. Ik wrijf gefrustreerd door mijn warrige haren.
‘Dan maar een luchtje scheppen.’
Geen normaal mens zou zich nu nog op straat wagen, maar ik ben dan ook geen normaal mens.
Ik zuchtte. Nogmaals.
Wanneer ging er een eind komen aan deze waanzin, waar we nu al negen jaar in leefden?
In gedachten verzonken loop ik door de verlaten en verwoeste stad. Er is geen ziel op straat aanwezig, hier en daar een zwerfkat of hond, daar blijft het bij. Iedereen houdt zich klaar voor wat komen zal. Iedereen die besloot te blijven. De rest, die is op de vlucht.
Op het voetpad blokkeren gigantische stenen, afkomstig van een ingestort gebouw verderop, mijn route. Behoedzaam neem ik een sluipweg en begeef me in de schaduwen van de huizen. Enkel nog een zware metalen deur verspert me de weg tussen mijn leefwereld en het contact met de buitenwereld. Nadat ik wat kracht uitoefen op de deur komt er beweging in.
De weg naar het binnenplein ligt voor me open.
Het binnenplein, mijn schuilplek, mijn geheime plek, maar vooral mijn rustplek.
Ik scan de omgeving. Ik voel mijn hart kloppen in mijn keel. Verderop zie ik dat één van de muren is ingestort.
Aan de voet van de ingestorte muur valt me een schim op. Een dier? Een mens?! Het wezen wordt deels belicht door de laatste stralen avondzon, die gebroken door een glasraam naar binnen vallen.
Ik nader, tergend traag en heel erg voorzichtig.
‘N…n…ee…neee’, stamel ik uit en laat me op mijn knieën zakken.
Voor mij, beschenen door het laatste avondlicht, ligt een meisje. Een jong meisje, nog een kind. Ze ademt heel moeilijk, rasperig en met horten en stoten.
Als ik haar aankijk, stoot ze een snerpende gil uit. Het geluid gaat door merg en been.
Ik blijf een hele tijd knielend zitten helemaal verdwaasd en als aan de grond genageld. Elke rationele gedachte wordt naar de achtergrond geduwd. Enkel emotie en gevoel overheersen. Haar lot ligt in mijn handen en ik besef het amper.
De tijd kruipt voorbij, net zoals de kans om hulp te zoeken.
Haar ravenzwarte krulletjes zijn doordrenkt met gruis en stof. Haar hoofd is bebloed. Bloed dat afkomstig is van een lelijke, gapende wonde aan haar rechterslaap. Haar blauwe kleed is helemaal besmeurd. Haar ogen, zo donker als de nacht, zijn gericht naar de helderblauwe hemel, naar het laatste avondlicht. Haar blik heeft iets levendig en leegs tegelijkertijd. Alsof ik het leven langzaam uit haar lichaam zie verdwijnen.
In haar rechterhand houdt het meisje een popje geklemd, in haar ander hand een boek. Zaken die ik nu pas opmerk.
Het meisje begint te beven en te schokken. Ik weet niet wat te doen en tegelijkertijd kom ik bij mijn positieven.
‘Hulp, HULP’, schreeuw ik.
Wetend dat geen levende ziel mij nu nog horen kan, buiten de wachters misschien.
Ik ben te ver van thuis. Afgedwaald door de stad naar mijn rustplek.
Eén keer beweegt het meisje nog. Haar blik wordt koud en ze staart ijzig naar boven, naar het laatste restje zonlicht. Moedeloos met mijn handen over mijn knieën geslagen, blijf ik zitten. Mezelf wiegend. Tot rust? Weg van deze situatie?
Eén gedachte sluimert er door mijn hoofd, iets wat ik maar niet kan of wil begrijpen.
‘Waarom kwam er niemand?’
Mijn eigen antwoord dringt zich op aan het oppervlak :
‘Mensen zijn bang, heel erg bang, Amine. Angst vernietigt alles. Elke rationele gedachte verbrokkelt bij angst. Een angst om alles en iedereen waar je van houdt kwijt te raken. Het is erger dan de dood. Daarom kwam niemand toegesneld. Het ligt niet aan jou, noch aan hen, noch aan het meisje.’
Een volgende gedachte vormt zich, een hoopvolle:
‘Maar één iets is sterker dan angst, één iets zorgt er voor dat je jouw angsten aankan, dat je moedig wordt en dat is “hoop”.’
Een warme gloed in de vorm van hoop verwarmt me nu.
In mijn twintig lentes, heb ik al veel aanzien. In de 9 jaren dat ik in oorlogsgebied woon, hebben veel zaken me gehard. Het zadelde me op met trauma, maar gaf me ook moed. Een innerlijke kracht om nooit op te geven, om altijd te blijven doorzetten. Eenmaal ik die kracht omarm, maakt het niet uit hoe donker mijn pad wordt.
Ik sta op en sluit voorzichtig de ogen van het meisje. Het boek en het popje zijn uit haar handen gegleden. Het popje leg ik naast haar. Het boek neem ik vast. Zij, het onbekende meisje, het zoveelste oorlogsslachtoffer? Ik weet niet precies hoe ze aan haar einde is gekomen. Hadden de brokstukken haar geraakt? Waarom was ze alleen? Was ze een wees? Overlevend op straat?
Vragen waar ik nooit de antwoorden op zal weten.
De onmacht overvalt me opnieuw.
Het is donker geworden rondom mij. Dat lijkt me tot rust te manen. Nog één keer kijk ik naar het meisje, met tranen in de ogen. Waarom raakt dit me zo hard?!
Ik draai me om, de tranen verbijtend.
Als in een trance geraak ik thuis.
Grootmoeder zit comfortabel in de opgelapte zetel, een boek te lezen.
Ze negeert het feit dat ik langs de voordeur binnenkom. Wat ik normaal gezien nooit doe. Ik vermoed dat ze al lang af weet van mijn avondlijke sluiptochten door onze verwoeste stad. Toch zegt grootmoeder er nooit iets op. Nu ook niet.
Dankbaar wandel ik naar mijn slaapkamer. Het boek van het onbekende slachtoffer heb ik nog steeds in mijn handen geklemd.
Eenmaal op mijn kamer sla ik het open.
Tranen vullen zich opnieuw in mijn ogen.
‘H..h..h...et is een dagboek’, stoot ik uit.
Kriebelige hanenpoten staan neergepend op vuile en stoffige bladeren. Toch versta ik elk woord dat ze geschreven heeft.
‘Oh, wat was jij slim’, tranen wellen opnieuw op.
Een hele avond lees ik in haar dagboek.
BAM.
Opnieuw dat ijzingwekkend geluid. Altijd vrezend of hopend dat het de laatste keer is dat je het zal horen.
Ik leg haar boekje langs de kant, neem mijn pen in de hand en begin te schrijven.
Waar het me nog geen enkele uren geleden aan alle inspiratie ontbrak, stroom ik er nu van over.
Een hele nacht schrijf ik.
Ochtendzon kietelt mijn oogleden. Vermoeid rek ik me uit. Alles komt als in een waas terug.
Ik rep me naar buiten, negeer alles dat ik tegenkom.
Het enige dat me bezighoudt is de teksten veilig en wel bij hun doel bezorgen.
Zodat dit meisje niet voor niets gestorven is. Als zovelen gestorven door een toedoen groter dan ieder van ons begrijpen kan, een machtsspel dat zij nog amper bevatten kon.
Veilig overhandig ik mijn teksten en zeg luid en duidelijk: ‘zij moét de laatste zijn.’