Een rode appel ziet naast zich
een gele soortgenoot liggen.
Wat vreemd, denkt de rode appel.
Waarom heeft die zo een lichte kleur.
Wat vreemd, denkt de gele appel.
Wat een donkere kleur heeft mijn buur.
Zou die wat ziek zijn, of is dat
dan toch geen appel zoals ik?
Waarom heb jij zo een vreemde kleur,
vraagt de gele aan de gevlamde appel.
Maar ik heb geen vreemde kleur, jij zal
later ook zo worden als ik, is het antwoord.
Ik ben ook geel geweest,
Ik wilde er verleidelijk uit zien.
Mijn kaken blozen nu altijd,
daar voel k mij veel beter bij.
Rita heeft zin in die gele appel.
Om later toch keuze te hebben
legt ze een groene appel in de mand.
Ze eet de gele appel smakelijk op.
De rode appel is wel heel erg geschrokken.
Die gele appel is nu verdwenen.
In de plaats kreeg hij een groene buur.
Zo een kleur heeft hij nog nooit gezien.
Wat een vreemde kleur heb jij, zegt de rode appel.
Ik ben stevig, sappig, krokant en ik blink,
antwoordt de groene appel fier.
Ik krijg nooit vlekken, zoals ik bij jou zie.
Altijd dezelfde kleur vind ik maar niets,
Bedroefd omdat hij toch niet zo verleidelijk was,
en in die fruitmand weer moet concurreren,
ergert hij zich nu een bruin plekje meer.