De nacht ligt als een zwaar deken op haar. De wind sluipt binnen langs de brievenbus, roffelt op de rolluiken van de buren. Op de wekker ziet ze dat het bij half drie is. Midden in de nacht, de uren waarin alles tot leven lijkt te komen: krakende traptreden, zacht getik op het raam, een flauw gekuch op zolder. Ze ligt roerloos onder het laken, met haar ogen op de rode cijfers van de wekker gericht. Er was een tijd waarin ze de schrik voor de nacht overwon door auto’s te tellen. Elke auto die toen aan haar ouderlijk huis voorbij reed was een bevestiging van het leven zelf. Ze vertelden dat er nog andere mensen waren. Mensen die zeker iets dringends te doen hadden, anders zouden ze de moeite niet nemen om midden in de nacht door het uitgestorven plattelandsdorp te rijden. Het zachte geronk van auto’s was een geruststelling, de belofte van een wereld die op z’n minst nog één keer een vervolg aan het bestaan zou toevoegen. Soms was het lang wachten. Dan sloeg de schrik haar om het hart. De stilte dijde uit, en zij woelde steeds heftiger in het kleine bed. Zou het leven dan toch zomaar eindigen, op een maandagavond? Ze hoopte dat het dan gewoon snel zou gaan. Van het éne op het andere moment veranderen in een stofzuil bijvoorbeeld. Of uit elkaar spatten als een zeepbel. Toen ze acht jaar oud was vond ze dat laatste een geruststellende gedachte. En toch was er altijd die éne wagen die haar in slaap wiegde. Die zacht suizend suste dat het allemaal goed was en dat ze de ogen kon sluiten.
Geraakt door deze tekst? Maak het hartje rood of deel de woorden met je vrienden.
Zo geef je mee een stem aan de woorden van deze schrijver.