Je koopt me één keer frieten in een puntzak
aan het raam van De Landsman. We komen
uit de kerk en hebben beloofd niet te zondigen.
Maar God, wat smaken ze lekker. We likken
vette vingers, zuigen onze monden
vol koude avondlucht. Het is november.
Traag fietsen we naar huis - het donker mag
lang duren - en horen slechts de natte weg,
het klappen van late duiven, een verre klok.
Nu rust je bij het haardvuur en in je haren
speld ik dikke krullen. Deze avond is van ons :
zelfs je adem houd je binnensmonds.
Slapend brei je, tikken naalden de tijd vooruit.
Je noemt mijn naam, tekent op mijn hoofd
het laatste kruisje. God, wat zal ik je missen.