ik was al een paar keren
gestorven
aan een rotte tand
appel op mijn hoofd
pijl door mijn hart
bloed op de weg
ik was altijd en ooit eens heel vroeg
opgestaan
uit de veren voor een boer die
vroeg samen het hooi
nog snel te keren
het was veel later en een
vrouw zij sprak:
laat ons deze dag
het bed niet eens verlaten dat ik
het mocht
met mond en tong
proberen
blijven
zonnebloemen
voelen kiemen
in haar stoppelige
ondertuin
het was een ruin ik kwam
voorbijgefietst hij dacht
dat ik zijn ballen had gestolen
nieuwe banden
ijver ijzer
smeedkunst of een
uitsmijter in holland
staat een huisje woont ze
sneeuwwit is de onschuld
zeven dwergen in een paradijs
ijsjes
liefdesappels
zijde diamanten
oliebollen op sterk water
delvende kabouters
zij de del ging vreemd met
nummer acht ben ik en lachte naar haar
borsten hingen
op het groene laken
potje biljart
vingers leerden
me het stoten en de ruin
hinnikte lelijk
mooi was zij de
avondzon de ondergang
hij morste dood
terwijl
ze sliepen
als augurken zij aan zij
in een bokaal hun blauwe handjes
aaiden hielden hard
van de azijn
uit de reeks 'Alfred frietkabouter'