In de warme woestijnlucht aan de oever van de Eufraat hangt rozenwater, vanille, oranjebloesems en jasmijn. In het mythische Babylon groeit een gigantische ziggurat, een door mensen gebouwde toren, een opgestoken middelvinger naar de Schepper.
Er klinkt geroep, de werklieden hijgen en kreunen terwijl ze zware stenen omhoog hijsen met katrollen. Ezels en kamelen sjokken tussen de werken door. Mannen die uitgeput neervallen worden weggehaald en prompt vervangen. In de smidse brandt dag en nacht het vuur. Het gekletter van hamer op aambeeld, van metaal op metaal klinkt onafgebroken.
Het heuvelachtige landschap lijkt in het niets te verdwijnen achter de toren en achter haar belofte van wat zal zijn. De hitte blaakt op hen neer, alsof de zon tracht te verhinderen dat het voorgeslacht van Ikaros dichterbij komt.
Terwijl de bewoners van Babylon werken en sleuren en afzien en nog meer werken en sterven en worden vervangen, is er één man die met strenge blik alles gadeslaat. Op een nabijgelegen heuvel kijkt hij toe hoe zijn bouwwerk vordert. Zijn mantel en hoofdbedekking zijn vervaardigd uit dure ossenbloedrode stoffen. De staatsmantel wordt van de grond gehouden door een jonge knaap. Nonchalant leunend op zijn staf, luistert hij naar de verslagen van zijn raadsheer.
De man heeft donkerbruine ogen, een verzorgde zwarte baard, een olijfkleurige huid met strakke gelaadstrekken. Hij is Nimrod, de Allereerste Koning van alle mensen, de Gigant, het legendarisch archetype voor alle jagers, degene die rebelleert tegen God, zoon van Kush, kleinzoon van Cham, achterkleinzoon van Noach, incarnatie van Marduk, echtgenoot van Semiramis. Hij heerst over Babylon, over Uruk, over Akkad en over alle steden.
