ik zat in de zwinternis
m’n handen vol kladderglas
je keek me aan met dat blore gezicht
alsof alles weer terslapen was
je zei: “ik voel me watterwaas,
alsof m’n hart op knarsels loopt”
en ik kon alleen maar knikken
alsof ik het ook zo had geloofd
de lucht was bleugel
de stilte droop van de muren
we dronken iets warms uit een krisbek
en deden alsof we het niet zouden duren
ik mis de tijd dat we nog flonken
dat je lachte in snorrellicht
nu fluister je in halftaal
en ruik ik je alleen nog in vergezicht