Meneer de Bruin meldt zich.
Ik kijk op de wekker.
Het is nog vroeg.
Ik schuif het gordijn wat opzij.
Buiten is het donker.
De zon ligt nog met haar hoofd
onder haar dekbed van dons.
De kapotte straatlantaarn
knippert met zijn ogen.
Hij slaapt ook nog.
Ik doe het gordijn weer dicht.
En sla het dekbed van me af.
Beneden vind ik mijn pantoffels.
Ze slaapwandelen in de gang.
De poes is aan het ontbijten.
Onder de kapstok en de jassen.
Ze breekt met haar tanden
de brokjes zalm tot gruis.
De geur
maakt me misselijk.
Als ze klaar is, neemt
ze nog een paar slokken
Van het water van gisteren.
Alsof de ochtendmis begint.
Dan verdwijnt ze in de kattenbak
met haar staart op ‘bezet’.
Ik stap in mijn eigen poepbak.
‘Hoi bleke jongen met de bril
die steeds van je neus schuift.’
Mijn ochtendhumeur krijgt
geen respons.
Ik ga zitten.
‘Wat zal het vandaag zijn?’
‘Twee ons worst.’
Ik kom op dreef.
‘Ik heb zelfgemaakte bloedworst.’
‘Doe maar gewone worst.’
‘Komt voor elkaar.’
Ik legt een grote worst
op een dun velletje papier.
De bril leest het gewicht af.
Tweehonderd dertig gram.
‘Mag het ook iets meer zijn?’
Meer?
Ik vreet toch geen papier?
Ik trek door.
Mijn worst wordt ingepakt.
Ik doe de deur open.
Poes komt aan me ruiken.
‘Je stinkt uit je bek.’
Ze laat zich niet wegjagen.
’Je eet teveel brokjes.’
Ik pak haar staart.
Ze rent bang weg.
Mijn maag knort.
Ik heb honger.
Ik wil wat eten
voor ik weer naar bed ga.
Ik slof naar de keuken.
Ik trek de deur van de koelkast open.
Het lampje springt aan.
Ik stel me voor dat de zon
ook zo aanspringt als ik
de voordeur opendoe.
Dat zou koel zijn.
Ik pak een plak kaas.
Ik rol hem op.
Als een sigaret.
Ik steek hem in mijn mond.
Op tafel ligt een leeg, verfrommeld pakje.
Roken is dodelijk.
Ik draai het pakje de nek om.
Pakjes horen niet te praten.
Ik zucht.
Ik sluit de deur.
De ijskast bromt
als een kind dat niet wil slapen.
Ik ga weer naar boven.
Ik parkeer mijn sloffen
in de sloffengarage onder bed.
Ik ga op bed liggen.
Poes gaat op mij liggen.
Ik zet haar staart op ‘vrij’
en sluit mijn ogen.