Toen ik acht jaar was ging ik in de zomer regelmatig met mijn grote zussen naar zee, meestal was dat Cadzand. We propten onze oude Fiat vol met handdoeken en zonnecrème en andere dingen waar we ’s avonds het zand niet meer uit zouden krijgen, en tuften naar het buitenland. Terwijl mijn zussen recto verso aan het zonnen gingen maakte ik altijd – hoe voorspelbaar kan het zijn- een zandkasteel. Water, zand en schelpen zijn tot nader order meer dan genoeg voor een kleine jongen om zijn ongebreidelde fantasie op los te laten. Op een dag wou ik er eens écht mijn werk van maken, een prestigeproject zou je kunnen zeggen, want de keer daarvoor had ik mij misrekend en te dicht bij de waterlijn gebouwd, waardoor ik door het opkomende water voortijdig in bouwverlof moest gaan.
Deze keer dacht ik: nu gaan ze mij niet liggen hebben, ik ga ver genoeg naar achter bouwen, ver landinwaarts tot aan de duinengrens, waar mijn vesting veilig staat en soeverein het hinterland kan overschouwen. Het was natuurlijk een hele afstand als het eb was, ik zeulde voortdurend met twee emmertjes af en aan en bouwde het kasteel volgens een strak plan dat al dagen in mijn hoofd zat. Het had vier slottorens met als vlag een stukje zilverpapier van de verpakking waar onze boterhammen hadden ingezeten, een binnenplein met wenteltrap, steunberen langs de dikke muren die ik versterkte met een cordon schelpen, en een slotgracht rondom rond. Op elke hoek van de slotgracht legde ik ter afschrikking het karkas van een dode krab, en onder de ophaalbrug een kwal - met scheermesjes mijn emmertje ingelepeld - die een soort plaatselijke Loch Ness moest belichamen. Ik bouwde er de ganse dag met hart en ziel aan. En toen het af was deed ik om het kwartier wat kleine onderhoudswerken (in het zwart). Ik was fier op mijn onneembare vesting met moderne snufjes als domotica (mijn totaal onzichtbare hand liet de ophaalbrug bijvoorbeeld omlaag gaan, steevast enkele minuten voor de ridder van zijn werk thuis zou komen. Zo moest hij niet staan wachten. Nadat hij roffelend de houten brug was overgereden ging ze onmiddellijk terug omhoog – volledig automatisch.)
Maar dan– ik was juist in de stoeterij de paarden aan het vaccineren - gebeurde er iets dat op geen enkele manier in mijn planning was voorzien. Rond een uur of vijf stond mijn zus op, schudde haar handdoek uit en zei : ‘Gaat ge opruimen jongen, we gaan naar huis hé. ‘ En ik weet nog precies wat ik aangeslagen en in paniek zei: ‘Moeten we nu al naar huis?’ Er werd een emotionele freesboor in mijn maag gedraaid. Mijn stem sloeg over. ‘Ik heb hier zo lang aan gebouwd, dat is hier mijn bouwgrond, dat kan toch niet dat we dat nu gewoon zomaar onbewaakt gaan achterlaten?’ Van het ene op het andere moment was ik geen ridder meer maar een lijfeigene. Er was niets aan te doen, we moesten op tijd thuis zijn, had ons moeder gezegd.
Echte mannen huilen niet, maar maken dan wel op een andere manier je het leven zuur. Ik schopte de koelbox omver. Stak zand tussen de Princekoeken. Duwde een kwak zonnecrème in een schoen. Ik voelde geen erkenning, noch voor mijn schepping, noch voor mijn verdriet.
Er kwamen beloftes: ‘We komen nog eens terug’ zei een zus paaiend.
‘Jamaar neen, het gaat over nu, over dit kasteel!’ zei ik.
Een andere zus , die leep was en dat ook is gebleven, kocht mij om door te zeggen dat we nog eens gingen omrijden om snoep te gaan halen, en dat verzachtte enigszins de pijn. ‘We gaan nog eens langs bij Platte Simonne, in Zelzate.’ (Platte Simonne had wel een snoepwinkeltje maar geen borsten – zo plat - vandaar haar naam.)
Snoep. Het vlees is zwak, ik weet het.
Ik heb in de auto nog wat zitten bokken, maar besefte op de duur de onredelijkheid van mijn streven. Emotie is één, niet onbelangrijk, maar natuurlijk wist ik ook dat we daar niet eeuwig aan het strand konden blijven. Niets blijft zoals het is, maar bouwen aan iets, vol vreugde en overtuiging, is al een bewaren op zich. Al doende gebeurt er iets dat blijft. Een spoor, ergens.