Familietrekjes
Je zag al van ver dat ze het niet gewoon was met een computer te werken. Balancerend op het puntje van een gekantelde stoel, in een houding waar een ander al vlug rugpijn van krijgt, tikte ze met twee stijve vingers afwisselend op het toetsenbord, net kleine poten van een dressuurpaard. Haar ogen pendelden onafgebroken tussen haar vingertoppen en het scherm. Ze talmde en wachtte voortdurend het gevolg van haar trommelen af, en deed dan verder. Haar lichaam was gespannen als een veer, en leek op iemand die voor de eerste keer een pasgeborene een badje geeft. Tussen computers en haar ging het niet al te best, ze vond die onwillige dingen die nooit deden wat je vroeg maar niets. Maar deze keer had ze alle daadkracht bij elkaar geschraapt, en nam zich voor een email te schrijven, een persoonlijke elektronische brief aan haar broer Herman in Nieuw Zeeland. Eerst had ze gedacht de mededeling via Skype over te brengen, zoals steeds bij vermeldenswaardig nieuws, maar verleden jaar, toen hun moeder op haar vierenzeventigste onverwachts overleed, was dat geen goed idee geweest. ‘Jacqueline, het mag dan wel de andere kant van de wereld te zijn, je boodschap was heel onbehouwen en zonder voorbereiding veel te bruusk aangekomen’ schreef hij later terug, en voegde er de vraag bij dit soort boodschappen voortaan schriftelijk per email mee te delen.‘ Terwijl ze over zijn smakeloze opmerking nadacht, er is immers geen goede manier om slecht nieuws te brengen, duwde ze onbewust zo hard op de toetsen van het klavier dat het leek alsof ze insecten aan het dooddrukken was. Zonder op te kijken riep haar man, languit gelegen vanuit de zetel: ‘Mens, de mechaniek is er al lang uit verdwenen, ram toch niet zo op dat ding.’ Ze schrok van haar brute kracht, en om zichzelf een houding te geven keek ze naar haar handen. Ze inspecteerde een kleine wonde onder de kleefpleister op haar duim, opgelopen tijdens het opscheren van dertig bolheesters die nog dezelfde morgen dringend op transport moesten worden gezet. Alles wat haar oudste broer zei had belang, altijd al geweest. Hij bepaalde de norm. Ze had ontzag voor hem en benijdde al haar hele leven tal van eigenschappen waar ze alleen maar kon over dromen en zich van kindsbeen de mindere deed voelen. Deze keer wou ze, het was een beetje gek vond ze zelf, waar het vandaan kwam wist ze niet zo goed, deze keer wou ze op gelijke voet met hem staan. Schrijven had haar nooit gelegen, het was voor haar niet de meest effectieve manier om te communiceren. Ze verkoos daadkracht boven verstand, een functioneel telefoongesprek boven een brief. Het toestel dat onder haar neus stond te zoemen, en het delicate nieuws dat ze moest meedelen, zorgde voor een prikkelbare geladenheid. De aanhef van de brief, waar ze het al vrij vlug over eens was, bleek het makkelijkste deel. Ze tikte vrij soepel, bij wijze van opwarming, de eerste letters van haar brief bij elkaar: ‘Beste Herman, beste broer, ik hoop dat het goed met je gaat.’ Geen slecht begin voor iemand die nooit brieven schrijft’, sprak ze zichzelf moed in. Het was een klassieke opener, maar twijfelde even of er een vraagteken achter hoorde. Ze beet op haar onderlip, zag beide mogelijkheden voor haar geestesoog, maar liet de zin gewoon staan. Ze dacht na of de beleefdheidsformule nog uitgebreider moest zijn, maar hield het doel van haar brief strak voor ogen en schreef prompt: ‘Het gaat niet goed met onze jongste broer.’ De zin die daarop volgde, waarmee ze tegen haar natuur in haar onwennigheid een mysterieuze sfeer opriep, werd traag en behoedzaam ingetikt: ‘Er is iets met hem.’
Jacqueline leek in niets op haar twee broers. Fysiek was er nog het meeste overeenkomst, donkerbruine ogen sinds generaties overgeleverd en een licht geprononceerde onderkaak die hen alle drie een soort aristocratisch uiterlijk gaf. Als kind waren ze heel verschillend. Jacqueline was de meest jongensachtige van de drie. Praktisch ingesteld, eerder kortaangebonden dan diplomatisch, meer een doener dan een denker. Herman daarentegen, de oudste, bleek al vroeg een bolleboos in chemie. Even zwijgzaam als zijn koolstofverbindingen, stond het al vroeg in de sterren geschreven dat hem een gouden toekomst wachtte wanneer hij op een dag in de voedingsmiddelenindustrie met een nieuw recept furore maakte. Oxydatiereductie noemde het, het woord was al die jaren in het familiegeheugen gegrift gebleven, maar uitgezonderd van Herman had niemand ooit kunnen uitleggen waar het over ging. ‘Iets met voeding’ zeiden ze onmachtig. Hij woonde al jaren in Nieuw Zeeland, en leidde een multinational van ontbijtgranen. Ironisch, Herman die aan de andere kant van de wereld een herwaardering van de ontbijtcultuur aan de man probeerde brengen, maar vroeger nooit voor tien uur iets naar binnen stak. Pierre was socialer en innemender dan zijn broer en verslond al vroeg boeken die voor een ouder publiek waren bestemd. Hij lag altijd voor op schema. Elke dinsdag reed hij naar de bibliotheek, naar een van de drie vestigingen waar hij lid van was, verzamelde haastig de boeken die op zijn lijstje gekribbeld stonden, en verdeelde de buit over twee fietszakken. De voorraad stapelde hij in twee rijen op zijn nachtkastje, met de ruggen tegen elkaar, in een bepaalde volgorde die hij aanbracht, en las de boeken van boven naar beneden. Het was nauwelijks een verrassing wanneer hij filologie ging studeren. Zijn proefschrift handelde over Angelsaksische literatuur tijdens het interbellum, en nog voor hij gepromoveerd was kreeg hij een betrekking als leerkracht Nederlands in een middelbare school vol gillende tienermeisjes. In de nabijheid van haar broers voelde Jacqueline zich afwijkend van de intellectuele norm. Ze bezat al vroeg een opmerkelijke dadendrang, wou zo vlug mogelijk groot worden, geld gaan verdienen en niet teveel tijd verliezen aan beuzelarijen (zoals ze studeren noemde). Pierre hielp haar stilzwijgend bij het maken van opstellen en andere schrijfwerkjes. Hij legde telkens zo goed als volledig de laatste hand aan deze werkstukken nadat ze eens bij het maken van een opstel zo overstuur raakte dat ze drie dagen van school moest wegblijven.
Ook zij had uiteindelijk haar bestemming gevonden, en samen met haar man Rudy runden ze nu al veertien jaar Domus Sylvatica, een boomkwekerij gespecialiseerd in bladhoudende sierheesters en coniferen in treurvorm. Zaakvoerders van een pépinière zoals ze het zelf het liefst in gezelschap zei . Het was de enige distinctie die ze zichzelf aanmat.
Ze staarde naar het scherm en deed verwoede pogingen een behoorlijke, welluidende zin op poten te zetten. Ergens verwachtte ze dat die automatisch uit de vorige twee tevoorschijn zou komen, maar de cursor bleef ongeduldig ter plaatse trappelen. Ze maakte een eind aan haar getob door te besluiten het verhaal van begin af aan te vertellen, zonder franjes, recht toe recht aan, zoals ze het zelf voor zichzelf in de tijd zag uitrollen.
‘Het begon drie weken na zijn boekvoorstelling.’ Ze beroerde kalmer de toetsen nu , en de woorden vloeiden makkelijker uit haar weifelende vingers. ‘Pierre heeft me verteld dat hij jou enkele foto’s van die avond heeft doorgestuurd, klopt dat? Als dat zo is, dan zal je hem ook wel diep weggezakt in die sofa op het podium hebben zien zitten. Met de knieën hoog en dat ontembaar warrig haar van hem (net een clochard), leek het of hij in zijn woonkamer televisie zat te kijken. Hij beantwoordde met een gelukzalige blik de vragen van het lezerspubliek. Je weet Herman, hoe lang hij aan die eerste roman heeft gewerkt, hoeveel dat geschrijf voor hem betekende, een droom die werkelijkheid werd. Na al die jaren is het hem dan toch gelukt.’ De syntaxis van haar zinnen kon beter, maar tot dusver vond ze dat ze het er niet slecht vanaf had gebracht. De inhoud en de gebeurtenissen waren het voornaamste.
‘We hebben het niet zien aankomen Herman. We zouden hem zeker geholpen hebben mochten we het in de gaten hebben gehad, dat begrijp je wel. Op een avond belde hij. Ik vond het vreemd, want zoveel belt hij niet, en zeker ’s avonds niet. Hij zei : ‘Wat een miserabele vent ben ik toch. Je gelooft het niet. Ik heb drie komma’s teveel gevonden in mijn boek.’ Het klonk bespottelijk in de oren, een volstrekt belachelijk detail, maar zijn stem was bloedernstig. ‘En zeker zes plaatsen waar ik wél een komma zou hebben gezet.’ Daarop was er een geanimeerd lachje van mijn kant. Hij werd boos. ‘Het is echt niet grappig Jacqueline, godverdomme écht niet! Ik probeerde het goed te maken. ‘Staan zulke foutjes dan niet in elk boek, Pierre? Hij mompelde iets onverstaanbaar. ‘Vraag aan je uitgever of hij het bij de volgende druk aanpast, dat kan toch?’ zei ik hulpvaardig. Dat leek hem enigszins gerust te stellen. Het gesprek ging verder over ditjes en datjes, gewone dingen, maar hij kwam er steeds weer op terug. Het was blijkbaar een ontgoocheling buiten alle proportie, en hij kon er niet over zwijgen. Daarna hoorde ik een week niets meer van hem, tot hij kort voor de paasvakantie opnieuw belde. Ik stond met een snoeischaar en handschoenen in de hand wanneer hij door mijn mobieltje schreeuwde. ‘Het is helemaal verkeerd! Hoe is het mogelijk dat ik dat niet heb gezien?’ en weer waren er die verwensingen die hij over zichzelf uitriep. Het duurde even voor ik begreep waar hij het over had. ‘Pierre, waar heb je het over?’ vroeg ik. ‘Wel, versta je het dan niet, er moest staan: ‘zijn gezicht kon niet verhullen dat’. Alweer dat boek. Ik kon nog altijd niet de juiste schuifjes in mijn hoofd open en dicht trekken, en zei daarom niets. ‘Jacqueline? ‘Het staat er helemaal verkeerd Jacqueline!’ Ik hield me rustig maar zei nogal koeltjes: ‘Ja Pierre, en wat dan nog?’ ‘Er staat gedrukt : zijn gezicht kon niet verbergen dat. Begrijp je het dan niet? Verhullen is niet hetzelfde als verbergen. Verhullen was het enige geschikte woord dat daar moest staan, dat een ander cachet aan de zin gegeven zou hebben, hem dieper doen resoneren, ernstiger klinken. En nu is het te laat, een valse partituur. Elke keer dat ik er naar kijk wordt mijn maag in stukken gekliefd.' ‘Pierre. Luister eens. Overdrijf je niet een beetje?’ zei ik, en hoorde een begin van angst in mijn stem. Hij ging gewoon verder en wist niet of hij mij gehoord had. ‘Dat ik daar over gekeken heb, ondenkbaar gewoon! Uiterààrd moest het dat zijn. En groezelig moest smoezig zijn, op die plaats althans. Nog zo iets verdomme: verslodderde groenten is een prachtige metafoor voor een slijmerige desintegratie van een groente, en er staat – het is toch waanzinnig godgeklaagd- verpieterde. Dat schrijft iedereen, verpieterd! In de zesde klas schrijven ze godverdomme al verpieterd! Hun opstellen staan er vol van! Waarom heb ik gewoon niet wat langer aan het manuscript gewerkt? Dat was het moment waar ik kordaat ingreep. ‘Omdat je er zowat acht jaar aan hebt gewerkt’ zei ik kortaf. ‘Je moet iets kunnen afwerken Herman, en dat heb je gedaan.’ Stilaan verloor ik mijn geduld. Ik dacht dat het iets van schrijvers was, die altijd sluimerende ontevredenheid over hun werk. Ik vond dat dat overdreven kunstenaarsgedoe maar eens over moest zijn. Ik trok al langer mijn wenkbrauwen op bij het zien van foto's die hij ons liet zien, van wufte sjaaltjes in schimmige schrijversclubjes, het schouderkloppend tutoyeren na het voorlezen van een middelmatig werkstuk en het aanhoren van die eeuwige discussies over het maatschappelijk belang van literatuur. Het was allemaal navelstaarderig gewauwel. Ik luisterde maar met een half oor meer toen de klaagzang aanhield. ‘Maar dat is het hem juist Jacqueline, het is niet afgewerkt! Het is helemààl niet afgewerkt Jacqueline!’ Moet ik daarvoor zo lang aan dat kloteboek hebben gewerkt, om met zo iets halfslachtig voor de dag te komen? Om van het ene op het andere hersendodende woord te stuiten?’ Ik verborg zo goed mogelijk mijn ergernis en zocht wijze woorden bij elkaar. ‘Jacqueline? Ben je er nog?’ ‘Pierre, ik denk echt dat je overspannen bent. Ik weet dat dit belangrijk voor je is, maar het is uiteindelijk maar een boek, probeer het eens te relativeren’, waarop hij de telefoon dichtgooide.
De derde keer, twee weken later, belde hij midden in de nacht. Onaards, met een griezelig morbide stem en een gejaagdheid alsof hij net op straat overvallen was, zei hij schor:’ Mijn kind (hij noemde het boek zijn langverwachte kind) is van een prachtig schepsel tot een afzichtelijk gedrocht geworden. Een huiveringwekkende metamorfose zus!‘ Ik luisterde alleen maar, en wou alleen maar dat het niet zo herkenbaar in de oren klonk. ‘En er is nog meer! Ik had Vicky niet met de buurjongen moeten laten gaan, want dan stopte de familielijn door haar erfelijke belasting, en dan was Harry bij Esther weggegaan en bij haar broer in de zaak gegaan, waar ze dan meer….’ ‘Pierre, alsjeblief, hou daar mee op ! Ik ging zitten en kneep mijn ogen dicht. Luister, het verhaal is wat het is. Het is zoals het leven zelf, nooit af, maar wat gebeurd is is gebeurd, aanvaard dat nu toch eens. Er zijn zoveel dingen in het leven die we niet kunnen herschrijven, hoe graag we dat ook zouden willen.’
Met lange halen haalde hij opnieuw uit, een weeklacht en gebroken slierten die van hoog naar laag gingen, en doorheen al dat geslobber klonk totale ellende. Plots hield het op. Ik hoorde hem zijn neus snuiten. In een poging zijn ademhaling onder controle te krijgen ademde hij diep in en uit. ‘Nog één iets Jacqueline, en dan hou ik er over op’ zei hij, schijnbaar tot rust gekomen.
‘Ik luister’ zei ik. Het interesseerde me dan al lang niet meer, maar ik was heel erg bezorgd. ‘Stilligschade.’ ‘Wat?’ ‘Stilligschade. Dàt zou waarachtig de titel geweest moeten zijn. Ik las het in een artikel over scheepvaart…het woord trof me recht in het gezicht…als een schip te lang aan de kade ligt… loopt de rederij financiële schade op…maar zie je, je kan het ook toepassen op relaties…die lopen ook schade op wanneer ze te lang stil liggen…snap je? Het zou een kanjer van een titel geweest zijn.’ Ik hoorde hem broeierig ademen. Het was binnenin in hem nog altijd even erg, alleen huilde hij niet meer. Opeens besefte ik dat hij te ver heen was, dat hij het alleen niet meer aankon. ‘Ik spring in m’n kleren en ben zo dadelijk bij je, is dat goed?’ vroeg ik. Hij leek het niet te horen.
Het was alsof een orkaan door zijn woonkamer was gegaan. Hij keek me niet aan wanneer hij me binnenliet, en zei tegen niemand in het bijzonder dat mentholsigaretten even grote rommel waren als gewone. Overal lagen papieren verspreid, een puinhoop waar een halve dag een wervelstorm doorheen was gegaan. Honderden bewerkte versies uit zijn manuscript, doorstreept met rood, blauw en verscheidene fluo kleuren in de kantlijn, lagen overal. Te midden van zijn op hol geslagen biotoop zag ik een tekstblad liggen, exemplarisch voor al de rest, waar nerveus gekraste pijlen van de ene naar de andere kant getrokken waren, en waar drie enorme uitroepingstekens met grove halen bij een veelvuldig omcirkeld woord de wacht hielden.
Hij zag er niet uit. In de provisiekast was geen beschuit meer te vinden, hij leefde al dagen op koffie en suiker. Drie weken oude post lag ongeopend in een hoek gegooid. Het ganse appartement geurde naar ongewassen lakens en bejaardruikende mannen. Twintig geschenkexemplaren van het boek, ik herkende ze meteen aan de blauwe litho van Monet op de voorzijde, waren allen in stukken gescheurd, de gelamineerde kaft in een pijnlijke grimas getrokken. ‘Pierre, zou je het geen goed idee vinden...’ ‘Geloof je me Jacqueline?’ vroeg hij, recht in mijn ogen starend, terug neergedaald op aarde. Ik zag zijn rode, met droefheid doorlopen hondenblik en hield voor een keer mijn immer kordate wijsheden voor mezelf. Ik wist niet goed wat hij me vroeg te geloven, maar ik wou dit kleine voorschot aan vertrouwen niet schenden. ‘Ik geloof je Pierre’ zei ik, zo overtuigend mogelijk. Ik glimlachte naar hem en probeerde na te denken over wat er verder moest gebeuren. ‘Laten we ergens naartoe gaan waar je even tot rust kunt komen’, bracht ik aan. ‘Daarna ruimen we de boel hier wat op en kan je weer verder werken. Maar eerst rust. Vindt je dat goed?’
‘Ik bespaar je verdere details Herman, maar ik nam hem na lang over en weer gepraat tenslotte mee naar huis, deed wat telefoontjes, en op het moment dat ik dit schrijf is hij aan zijn achtste dag opname toe. De artsen hebben ons tot op vandaag nog niet veel gezegd. Ik heb vooral fronsende voorhoofden gezien en voorwaardelijk gepraat gehoord waar waarheid in zat, maar voor verontruste oren zijn ze nutteloos: het zal tijd vragen, we zullen zien, laat ons nog even afwachten tot we meer zicht hebben op, enzovoort.. Vier dagen geleden zei een begeleider iets wat me sindsdien niet meer heeft losgelaten ‘Vaak is het pasmunt voor angst’. Rudy en ik vroegen ons af wat hij daar mee bedoelde. Zo Herman, je weet nu evenveel als wij. Van zodra we meer nieuws hebben laat ik het weten. Duim voor ons, en als je goede raad hebt hoor ik het wel.’ Jacqueline rondde haar brief met een paar gemeenplaatsen af en ondertekende. Vele groeten en dikke kussen, ook aan Dilby. Jacqueline en Rudy.’
Op het moment dat ze haar brief nog een derde keer wou nalezen, stond haar man van de sofa op en rekte zich uit. ‘Gaan we slapen? Jij blijft maar aan dat ding zitten. Het is al halfelf, en morgen om zes uur staat de vrachtwagen hier te toeteren voor die lading Zuid Frankrijk.’ ‘Ik kom zo’ zei ze, maar keek niet op van het scherm. ’Ga maar al.’ Ze las alles nog eens opnieuw, wijzigde hier en daar iets, voegde bij, verwijderde een woord of een enkele keer een hele zin. Ze leek een beetje op een alchemist die de koortsachtige zoektocht ondernam naar de geheimen van het universum, dezelfde reis die zovelen voor haar al hadden gemaakt en die ze opgewonden door haar hele lichaam voelde gaan.
Rond middernacht legde ze de laatste hand aan de brief. De letters dansten voor haar ogen. Morgenvroeg eerst nog eens herlezen en dan doorsturen. Ze sloot af, klapte de computer dicht en ging slapen. Eenmaal in bed probeerde ze de slaap te vatten, maar het lukte niet. Een gestage brij aan gedachten, een overbeladen vracht die ze maar niet weggeduwd kreeg kroop uiterst traag voorbij. Ze dacht aan haar broers, aan haar kinderen, haar opvoeding, de andere vrouwen die ze kende, de ene associatie voedde de andere en verbond alles tot een grillige maar onuitputtelijke ketting. Maar wat het meest in haar carrousel ronddraaide was de brief. Een hinderlijk gevoel van onvolledigheid speelde haar parten, een knagend onbehagen dat ze niet naast zich kon leggen. Had ze alles verteld? Was het goed geschreven? Anderhalf uur later stond ze op, ging met een zucht aan de salontafel zitten, en klapte de laptop open. Ze las: ‘Beste Herman, beste broer, ik hoop dat het goed met je gaat.’ Haar ogen gleden over het scherm en speurden scrupuleus in de tekst naar arglistige woorden die achter haar rug om terug in de tekst zouden zijn geslopen. Ze printte na enkele wijzigingen de vier bladzijden tellende brief nog eens af, want al doende had ze had ontdekt dat lezen op papier nu eenmaal anders is dan lezen op een scherm. Ze sorteerde alles mooi op de rand van de tafel, en wanneer er geen plaats meer was legde ze ze in stapeltjes op de grond, in hoopjes op gelijke afstand van elkaar, als hokjes van een hinkelspel. Ze nummerde ze een voor een, zodat ze misschien een evolutie kon waarnemen, van goed naar beter naar best. Ze was nu zelfverzekerd: ze wou een foutloze brief schrijven. Ze wou dat haar broer trots op haar zou zijn, en haar niet meer het kneusje van de familie zou vinden. Ze hield zich sterk dat ze niet alleen een sterke inhoud kon neerzetten, maar dat ook op een onberispelijk taalkundige manier kon doen. ‘De vorm draagt de inhoud’, had Pierre haar ooit eens gezegd. Nu, zoveel jaren later, wist ze daadwerkelijk waar hij het over had gehad. Ze las, en las, en las opnieuw. Een nieuwe, ongekende en rusteloze wereld opende zich voor haar. Het was kwart na vijf, en op alle beschikbare oppervlakken in de woonkamer lagen vellen bedrukt papier. Binnen drie kwartier zou een vrachtwagen de oprijlaan oprijden, zou ze samen met haar man de vrachtwagen helpen laden en twee uur later hem naar zuidelijke richting zien vertrekken. Ze stond op en ging naar de badkamer, gooide wat water in haar gezicht en zette de ontbijttafel klaar. Ze maakte telkens een omweggetje langs de salontafel en las enkele zinnen op de laptop na. Het was nog niet zoals ze het wou hebben, er was nog heel wat te doen. Elke keer ze dacht klaar te zijn, sprong onverwacht iets uit de tekst naar voor dat aan haar aandacht was ontsnapt. ‘Hebbes’ zei ze luidop, en in haar ogen zat een onbeheerste wilde glans. ‘Eerst ontbijten, dan de leibomen en bolcatalpa’s laden, en met wat geluk kan ik het rond acht uur nog een keer nalezen.‘
En voor de zoveelste maal spuwde de mond van de printer een blad uit.