Lode Van Wabeke

Over Lode Van Wabeke

'Wat ik toen wilde, was schrijven zoals die zwarte mensen dansten: met beheersing, macht, plezier, warmte.' (Ta Nehise Coates)

Teksten

Conditioner(ing)

  Al jaren kom ik in dit kapsalon. Elke veertien dagen draag ik mijn eerbiedwaardig haar als een processie dit heiligdom binnen. De rituelen zijn al die tijd onveranderlijk gebleven, nog altijd even krachtig en eenduidig. Ik duw de glazen deur open. Een zwoel geurenpalet van haarprodukten waait me in het gezicht, en even ook een scherp ammoniakgeurtje dat in de overvloed weer verdwijnt. Ik word verwelkomd op een manier alsof het jaren geleden is dat ze me hebben gezien. Zoals altijd zitten er twee dames voor de spiegel en eentje aan de wastafel. Ik neem plaats in het kleine wachtsalon en zonder te vragen wordt een cappucinno met een stukje zelfgebakken cake gebracht. Van klantvriendelijkheid kennen ze hier alles. Ik neem een tijdschrift van het stapeltje naast me en vang onderwijl de gesprekken op. De dames kijken elkaar via de grote spiegel aan die veelbetekende blikken discreet doorgeeft. Ik luister maar neem nog niet deel, een van de onuitgesproken gedragsregels in dit huis. Je mengt je pas wanneer je als volwaardige medestander voor de spiegel zit. Niet eerder. De leerlingkapsters antwoorden de dames met ’Zeker wel’…’Dat geloof ik goed’….en ’O ja?’, korte zinnetjes die hun vermeende interesse moeten waarborgen terwijl ze zich op het kapsel proberen concentreren. ‘U mag aan de wastafel komen zitten’ zegt een piepjong meisje. Ik kijk over haar schouder en wissel even een korte blik met mijn vaste kapster Marianne. Alleen zij weet ervan. Ze zegt tegen het meisje: ‘Kom jij hier even afwerken Kimberly, alleen nog wat styling crème en brushen.’ Aan de wastafel gaat Marianne achter me staan en vraagt zoals steeds : ‘Hoe gaat het mevrouw Baekelandt, alles goed?’ ‘Het gaat Marianne, het gaat.’ Ik leg m’n hoofd in de uitsparing. Vlak achter m’n oren wordt de kraan met luid gesis opengedraaid. Fijne waterdruppeltjes spatten in mijn nek.   ‘Goed zo van temperatuur?’ vraagt ze. ‘Ideaal’ zeg ik. Ze doet maar alsof. Zonder de straal aan te raken laat ze het water weglopen en brengt met de broes in haar handen een beetje schuim tot leven, waarvan ze behoedzaam een paar langwerpige plukjes op m’n haar legt. Ze neemt een plantenspuit en nevelt zolang tot m’n lokken door en door nat lijken te zijn. De plukjes schuim lijken op shampooresten. Met een handdoek duwt ze zachtjes m’n hoofd droog, alsof ze een delicate wonde dept. ‘U mag voor de spiegel gaan zitten’ zegt ze. Wanneer ik de weg van de wastafel naar de spiegel afleg is het altijd even afwachten of ik een ingewijde zal worden. Vergis je niet, al van bij het binnengekomen hebben de dames me gemonsterd, en ofwel wordt bij mijn komst aan de grote spiegel het gesprek op iets anders gebracht, ofwel gaat het gewoon verder en word ik een vertrouwelinge. Ze kijken even op wanneer ik ga zitten, geven blijk van herkenning, en de verste mevrouw maakt haar onderbroken zin gewoon af. ‘Zij is vierentwintig geloof ik, hij een eind in de veertig.’ ‘Hoe zou u het willen?’ vraagt Marianne. ‘De vorige keer was het echt prima.’ zeg ik. ‘Dat doen we dan gewoon nog eens over, niet?’ Marianne heeft, zoals altijd wanneer ik om vier uur een afspraak heb, het geknipte haar van een voorganger onder de stoel laten liggen. Voor die rol kiest ze onwetenden met dezelfde haarkleur uit. Marianne gaat met haar rug naar de andere dames staan en begint. Maar Marianne knipt niet echt. Ze laat de twee benen van de schaar gretig over elkaar grissen, het ritmisch geklik gebeurt meesterlijk, maar ze raakt mijn pruik niet aan. Ze stopt even, rolt de droogkap over een van de dames en doet dan onverstoorbaar verder. Ik hou intens van deze momenten. Tijdens de laatste omhaling van meneer Chemo zei ik: ‘Je kan m’n rug op, klootzak.’ Marianne laat de warme haardroger over m’n gezicht gaan, zoals afgesproken. Een van de dames zegt: ‘Je moest eens weten hoe het daar in die familie écht zit...’ Onze blikken kruisen elkaar en ik knik ja zonder te weten waar ze het over hebben. Marianne houdt haar vlakke hand voor mijn aangezicht en spuit wat salvo’s haarlak. Van klantvriendelijkheid kennen ze hier alles.  

Lode Van Wabeke
0 0

Bouwaanvraag met zicht op eeuwigheid

  Toen ik acht jaar was ging ik in de zomer regelmatig met mijn grote zussen naar zee, meestal was dat Cadzand. We propten onze oude Fiat vol met handdoeken en zonnecrème en andere dingen waar we ’s avonds het zand niet meer uit zouden krijgen, en tuften naar het buitenland. Terwijl mijn zussen recto verso aan het zonnen gingen maakte ik altijd – hoe voorspelbaar kan het zijn- een zandkasteel. Water, zand en schelpen zijn tot nader order meer dan genoeg voor een kleine jongen om zijn ongebreidelde fantasie op los te laten. Op een dag wou ik er eens écht mijn werk van maken, een prestigeproject zou je kunnen zeggen, want de keer daarvoor had ik mij misrekend en te dicht bij de waterlijn gebouwd, waardoor ik door het opkomende water voortijdig in bouwverlof moest gaan. Deze keer dacht ik: nu gaan ze mij niet liggen hebben, ik ga ver genoeg naar achter bouwen, ver landinwaarts tot aan de duinengrens, waar mijn vesting veilig staat en soeverein het hinterland kan overschouwen. Het was natuurlijk een hele afstand als het eb was, ik zeulde voortdurend met twee emmertjes af en aan en bouwde het kasteel volgens een strak plan dat al dagen in mijn hoofd zat. Het had vier slottorens met als vlag een stukje zilverpapier van de verpakking waar onze boterhammen hadden ingezeten, een binnenplein met wenteltrap, steunberen langs de dikke muren die ik versterkte met een cordon schelpen, en een slotgracht rondom rond. Op elke hoek van de slotgracht legde ik ter afschrikking het karkas van een dode krab, en onder de ophaalbrug een kwal - met scheermesjes mijn emmertje ingelepeld - die een soort plaatselijke Loch Ness moest belichamen. Ik bouwde er de ganse dag met hart en ziel aan. En toen het af was deed ik om het kwartier wat kleine onderhoudswerken (in het zwart). Ik was fier op mijn onneembare vesting met moderne snufjes als domotica (mijn totaal onzichtbare hand liet de ophaalbrug bijvoorbeeld omlaag gaan, steevast enkele minuten voor de ridder van zijn werk thuis zou komen. Zo moest hij niet staan wachten. Nadat hij roffelend de houten brug was overgereden ging ze onmiddellijk terug omhoog – volledig automatisch.) Maar dan– ik was juist in de stoeterij de paarden aan het vaccineren - gebeurde er iets dat op geen enkele manier in mijn planning was voorzien. Rond een uur of vijf stond mijn zus op, schudde haar handdoek uit en zei : ‘Gaat ge opruimen jongen, we gaan naar huis hé. ‘ En ik weet nog precies wat ik aangeslagen en in paniek zei: ‘Moeten we nu al naar huis?’ Er werd een emotionele freesboor in mijn maag gedraaid. Mijn stem sloeg over. ‘Ik heb hier zo lang aan gebouwd, dat is hier mijn bouwgrond, dat kan toch niet dat we dat nu gewoon zomaar onbewaakt gaan achterlaten?’ Van het ene op het andere moment was ik geen ridder meer maar een lijfeigene. Er was niets aan te doen, we moesten op tijd thuis zijn, had ons moeder gezegd. Echte mannen huilen niet, maar maken dan wel op een andere manier je het leven zuur. Ik schopte de koelbox omver. Stak zand tussen de Princekoeken. Duwde een kwak zonnecrème in een schoen. Ik voelde geen erkenning, noch voor mijn schepping, noch voor mijn verdriet. Er kwamen beloftes: ‘We komen nog eens terug’ zei een zus paaiend. ‘Jamaar neen, het gaat over nu, over dit kasteel!’ zei ik. Een andere zus , die leep was en dat ook is gebleven, kocht mij om door te zeggen dat we nog eens gingen omrijden om snoep te gaan halen, en dat verzachtte enigszins de pijn. ‘We gaan nog eens langs bij Platte Simonne, in Zelzate.’ (Platte Simonne had wel een snoepwinkeltje maar geen borsten – zo plat - vandaar haar naam.) Snoep. Het vlees is zwak, ik weet het. Ik heb in de auto nog wat zitten bokken, maar besefte op de duur de onredelijkheid van mijn streven. Emotie is één, niet onbelangrijk, maar natuurlijk wist ik ook dat we daar niet eeuwig aan het strand konden blijven. Niets blijft zoals het is, maar bouwen aan iets, vol vreugde en overtuiging, is al een bewaren op zich. Al doende gebeurt er iets dat blijft. Een spoor, ergens.  

Lode Van Wabeke
0 0

Voorwoord

‘Ik denk dat er meer seks in moet, Yves’ zei de redacteur. ‘Seks? Ik schrijf nooit over seks. Waarom vraag je dat nu ineens?’ 'Wel, het zou eens een andere invalshoek zijn, met een breder palet de persoonlijkheid van je personages belichten. Het zou ook…’ ‘De verkoop doen stijgen bedoel je?’ onderbrak de schrijver hem. Hij had al voor deze interventie gevreesd. Na zijn derde boek was het heel flauwtjes geworden, en zijn vierde lag al na zes maanden afgeprijsd bij de koopjes in de kelder van de boekhandel. Het werd stil, en het manuscript op tafel lag nu plots als een zorgenkind tussen hen. ‘Ik wist dat je er zo over zou denken, maar luister Yves, als vriend en redacteur vraag ik je er eens over na te denken. Het is in hoor, iedereen doet het.’ ‘Ja, hallo ! Neuspeuteren en onder je stoel uitwrijven is ook altijd in geweest, maar moet dat ook op papier staan ?’ klonk het geërgerd. Er viel een nog grotere en ongemakkelijke stilte. De afstand tussen de twee mannen was nu bijna te voelen. De schrijver keek ongemakkelijk overal en nergens naar, en zag dat de redacteur een grote polshorloge droeg. Veel te opzichtig waren die dingen tegenwoordig. ‘Nog een beetje en ze zijn zo groot als een wandklok’ dacht hij. ‘Jouw personages doen het toch ook?’ doorbrak de redacteur onbeholpen het stilzwijgen, alsof hij aan een les voorlichting begonnen was. ‘Natuurlijk doen ze het, het zijn mensen godnogaantoe, maar daarom moet ik er toch nog niet over schrijven?’ ‘Je kan zo’n belangrijk menselijk aspect toch niet naast je neerleggen? Het hoort er toch gewoon bij? Opnieuw stierven de geluiden tegen het wandrek vol boeken uit. Ergens in het huis klonk een mobieltje met een ringtone van balkende ezels.  ‘Trouwens, heb je er anders iets op tegen dat je boekenverkoop de hoogte in zou gaan?’ ‘Nee, natuurlijk niet’ zei de schrijver, ‘Alleen, je begrijpt het niet, het is…’ ‘Beste Yves, jij met al je talent, schrijf over het leven zoals het in zijn volledige breedte bestaat. Dat is toch geen schande? Het zal je werk ten goede komen, echt. Geef het een nieuwe impuls!’ De schrijver keek de altijd enthousiaste redacteur vanonder zijn blonde voorhangende haren aan en vroeg cynisch:  ‘En terwijl ik daarmee bezig ben, moet ik dan ook over voetschimmels schrijven, over roos op schouders van een maatpak, over darmpoliepen die langs je–weet-wel- waar worden verwijderd, over steenpuisten die 's nachts openspringen? Is het dat wat je wil? Een mond die ruikt naar de laadbak van een vuilniswagen?’ ‘Alleen de prettige dingen Yves, de lezer wil alleen prettige dingen, dat weet je toch. Maak het hem niet te moeilijk. Geef het een kans, en wie weet komt misschien die langverwachte literatuurprijs er dan wel aan.’ Die had de schrijver meteen door. Het klonk als een beloofd ijsje na een tandartsbezoek. ‘Ik betwijfel het’ zei hij kort, en liet het lokkertje onaangeroerd. De redacteur zag zijn vertwijfeling en gaf het nog niet op. ‘Denk nu gewoon eens buiten de lijntjes Yves, out of the box’. Plots begon hij samenzweerderig te lachen. De redacteur overdreef altijd wanneer hij Engels sprak vond Yves, een weinig overtuigend en bekakt soort Cockney, alsof hij jaren in Londen had gewoond en nog maar net terug was. ‘Wat zit je nu zo domweg te lachen?’ vroeg de schrijver. ‘Ik wist niet dat ik er zoëven eentje scoorde Yves. De doos, begrijp je?’ en hij knipoogde. ‘Maar goed, serieus nu, laat ons zo afspreken : herwerk een en ander, en volgende maand zien we elkaar hier terug en bekijken we het nog eens rustig, goed?’ De redacteur stak zijn hand uit, strak en hard als een kaasplankje. Die dag was voor Yves Hurckmans goed begonnen, maar de redacteur had hem grondig weten te verpesten.  Thuis las hij balorig en met tegenzin zijn heel voorlopig manuscript na en zocht naar een geschikte plaats om een erotische scene in te voegen. Hij probeerde. ‘Zijn hand voelde de zwaartekracht en gleed langzaam volgens de natuurwet van de liefde naar beneden…’ Dat sloeg nergens op. ‘Hoe belachelijk, net natuurkunde op maandagmorgen' dacht hij. Hij schrapte de zin onmiddellijk. Hij probeerde iets anders. “Hij haalde een bus slagroom uit de berging, deed er een kanten tafelnapje rond en presenteerde het vlak voor haar neus als een exclusieve fles wijn. Hij had een sjaaltje rond hem geslagen en bootste een zwoel Frans accent na dat hem een beetje op inspector Clouseau deed lijken en haar deed gieren van het lachen. ‘Een uitstekend jaar madame, vraiment, UHT behandeld.’  Ze kwam niet meer bij en keek hem enigszins onbegrijpend aan, en toen zei hij zinnelijk en plagerig in haar oor: ‘Ultra Hoge Temperatuur madame, très très haut.’ Hij dimde het licht, en…” Hij hield op met schrijven, leek over het vervolg na te denken maar scheurde het blad in één ruk van zijn schrijfblok af en gooide de prop naar de andere kant van de kamer. Daar lagen er al een tiental. Hij probeerde nog iets met een achterbank van een auto, schuilen voor een zomeronweer onder een brug, maar tevergeefs. Het draaide elke keer uit op erbarmelijk schrijven, op slechte seks. Goed om honderd jaar geen zin meer te hebben. Uit onmacht om al die stompzinnige onzin die hij op papier had gezet ging hij voor het raam gaan staan, blonk met de onderkant van zijn trui zijn bril op en staarde in de verte. Hij was niet goed in dit soort dingen en was er ook niet ambiteus in. Niet dat hij preuts of puriteins was, of leed aan een of andere vorm van bigotterie, maar hij had het altijd een beetje onkies gevonden om over het seksleven van iemand te schrijven, ook al waren het fictieve personen uit zijn romans. Bovendien was het niet essentieel voor de kwaliteit van zijn werk vond hij. ‘Er zijn ontelbaar veel meesterwerken waar geen seks aan te pas komt en toch tijdloos blijven?’ zei hij tegen zichzelf. Hij gaf ook toe dat het aartsmoeilijk was om zoiets tot stand te brengen, er waren er die het heel goed konden en bewonderde hen daar ook voor, maar zelf voelde hij plaatsvervangende schaamte en voelde zich als een voyeur die een slaapkamer binnenkijkt.  Hij zag zichzelf in het raam weerspiegeld staan en hield spottend een verdedigingsrede: ‘Kijkt u goed, zie naar me, ik ben Yves Hurckmans, aangenaam! Ik ben schrijver, probeer een vakman te zijn, en kan dat alleen maar zijn als ik het op mijn manier kan doen en niet zoals anderen dat graag zouden willen. Ik heb zo m'n dingetjes. Ik hou van uitslapen, lang schrijven, roompatatjes en een goed toneelstuk.’ Boven zijn hoofd trok hij een denkbeeldige kolom en beeldde aan de linkerzijde enkele plusjes uit. Dan trok hij traag enkele horizontale streepjes met zijn vinger op het raam waar het een spoor achterliet. ‘Maar ik hou niet van spruiten, van kakelende mensen, van snel rijden en ook niet van schrijven over seks. Zo, en daar moeten jullie het maar mee doen’ zei hij tegen het  spiegelbeeld. Daarna nam hij een postkaart en schreef in een opwelling van zoete wraak een kort bericht naar zijn redacteur. ‘Beste Guido, ik heb een ijzersterke seksscène op papier gezet, je zal trots op me zijn ! Mijn tekst is nu veel beter, het corpus dieper uitgewerkt, vier billen geven immers redelijk veel overwicht. Die prijs is nu wel binnen, daar kun je nu wel zeker van zijn ! Zie hier wat er rond elf uur ’s avonds op bladzijde 14 – ze zetten net hun glas wijn op de salontafel-  gebeurt:   Zij ging open. Hij ging, zag en kwam.   Met een grimmig lachje en een overheersend gevoel van een overwinnaar zette hij zijn naam eronder, stak het in een envelop, smeerde er een postzegel bovenop en deed hem dezelfde avond nog op de bus. Zijn besluit stond nu meer dan ooit vast: zijn manuscript moest onaangeroerd en onbezoedeld blijven, en zoals steeds bleef hij vertrouwen op zijn innerlijke stem. De uitgeverij kreeg het aangeboden op de manier dat hij altijd al had gedaan. Hij weigerde mee te doen met welke stroming of modegril dan ook, want in zijn ogen kwam het gewoon weer eens neer op geld, altijd maar geld. Het enige wat hij nog besloot te doen was een verhelderend voorwoord aan zijn roman toe te voegen:     Voorwoord van de auteur   Beste lezer, De eerste keer is altijd moeilijk, dat is nagenoeg bekend. Misschien had u gehoopt dat ik dit voorwoord de titel ‘voorspel’ had meegegeven. Sommige mensen dromen er immers van dit soort dingen in boeken te zien staan, wat natuurlijk uw goed recht is. Ik wil u gewoon laten weten - mocht u het belangrijk vinden alvorens u de eerste zinnen gaat aanvatten - dat er geen seks in dit werk te vinden is. U vindt daar ook niets van terug in mijn vorige boeken, en het zal ook niet aanwezig zijn in mijn volgend boek, als die er komt. Ik laat u een kus zien, een omhelzing, hoogstens een leeg bed waar de warmte nog niet helemaal uit verdwenen  is, maar meer ook niet. Personages mogen dan fictief zijn, ik verkies hun slaapkamer (of gelijk welk vertrek, de trap inbegrepen) niet binnenstebuiten te keren. De privacywetgeving beschermt iedereen. Als u meer verwacht zijn er genoeg bekwame collega’s die u een meer rampetamperig ritme kunnen aanbieden, waar broekknopen wild in het rond vliegen en een hand Kate Winsletgewijs tegen de binnenkant van een bewasemd autoraam aanploft. In uw plaatselijke bibliotheek herkent u dit soort boeken aan het pictogram op de rugzijde : twee paar in elkaar verstrengelde voetjes (niet te verwarren met het hoekje voor de wandelclubs).  Maar voor mij, neem me niet kwalijk, is hitsig veel te heet, ik die zelfs m’n koffie bijna koud drink. En volgens mij zijn er ook niet zoveel tinten grijs als men beweert (hoewel nooit getest zou het kunnen dat ik licht kleurenblind ben). Maar goed, dit gezegd zijnde, hoop ik dat woorden genoeg vervangend zaad voor u moge zijn. Dit was mijn voorwoord, voor het addendum zorgt u beter zelf. Want wat u zelf doet, doet u meestal beter. Dan volgt nu de roman. Veel leesgenot.  

Lode Van Wabeke
0 0

Mokerslag

  Aan de oostzijde van het dorp Halfstede, langs de rand van een groepje huizen die in eenzelfde zomer werden neergezet en er allemaal eender uitzagen, lag een klein parkje, een bescheiden stukje groen. Er stonden een paar bomen, één bank met de rugzijde naar straat gekeerd, aanleunend tegen een rij struiken,  en een bescheiden gazon waarvoor de gemeentediensten nauwelijks een half uur nodig hadden het om te maaien. Een kindvriendelijke toets werd bij de aanleg niet vergeten: een klimhuisje met een glijbaan van nog geen meter hoog, en twee wiebeltuigjes in de vorm van een paddenstoel op een grote veer gemonteerd. Kortom, een klein vredig plekje, een uitnodiging om te verpozen, gewaardeerd door iedereen in de buurt. Op een frisse, regenachtige morgen in maart verscheen een man in het park. Hij zette enkele stappen op het kleine grasveld, bleef staan, bracht zijn armen achter zijn lichaam en liet zijn jas in een paar schokjes van zijn rug glijden en op de grond vallen. Hij keek er niet naar om, alsof het een stuk afgeworpen dode huid betrof. Hij droeg een blauwe jeans en een lichtkleurig hemd, netjes alledaags. Hij was helemaal niet op het vervolg gekleed, want hij nam een bijl uit een tas, gloednieuw, plantte de steel stevig in beide handpalmen en klemde alle vingers er rond. Hij ging voor een boom staan. Plots dreef hij zonder aanleiding en met een ongeziene brutale kracht de bijl in de stam. Door de slag vluchtte een duif door de takken weg. Vloekend wrikte hij de bijl los. De vezels kraakten en hingen als stroeve draden uit de stam. Hij sloeg opnieuw, en opnieuw. Er leek geen welbepaalde plaats te zijn waar hij zijn bruut geweld op richtte. Hij sloeg enkele keren op de ene plaats en beukte dan op een andere, bedacht zich opnieuw en viseerde dan weer een andere plek. In zijn allesomvattende woede kwam hij handen tekort.  Het liefst had hij de boom overal tegelijkertijd willen treffen, op eenzelfde moment. Bij elke slag was er een dof trillend geluid dat in het vochtige hout uitstierf, en harsdruppels liepen dik en langzaam langs de stam naar beneden. De man kreunde bij elke uithaal zoals tennissers op televisie plegen te doen. Af en toe schreeuwde hij iets onverstaanbaars, haalde onverwacht een paar keer vastberaden uit naar de onderzijde van de stam, ging een stap opzij en zette plots zijn zinnen dan weer op een grote tak boven zijn hoofd. Hij maakte een paar keer gekke sprongetjes terwijl hij hem te lijf ging. Het duurde een tijd voor iemand het opmerkte, maar na twintig minuten stonden er een vijftiental omstaanders toe te kijken. ‘Wat bezielt die man toch?’ zei er iemand, en vertolkte daarmee iedereens indringende vraag.  Iemand wou op de woesteling afstappen maar werd door anderen tegengehouden. ‘Niet doen, het is een gek uit die instelling verderop.'  Het was waanzin wat ze zagen. ‘Hé, wat richt jij daar uit?’, riep tenslotte iemand vanop een veilige afstand. Hij hield niet op met de bijl in het hout te drijven, leek de man eerst niet te horen, maar zonder op te kijken schreeuwde hij zichzelf tussen twee slagen schor. ‘Laat me met rust! Bemoei je met je eigen zaken!’ Het was gewoonweg ontstellend zielig, de boom werd in zijn razernij onherstelbare schade toegebracht en was nu stervende. Overal stukken bast op de grond, zichtbare, verscheurde en gapende wonden in het bleke spinhout, loof dat overal verspreid lag, takken die op gebroken armen leken. 'Hebben we misschien bomen te veel in de wereld misschien?’ werd hem opnieuw toegeschreeuwd. Hij antwoorde niet meer, speeksel liep langs zijn wang en in zijn haar, zijn hemd hing uit zijn broek, een kleed in zwijgzaamheid gehuld dat somber en gevaarlijk aanvoelde.   Iemand belde de politie. Toen twee eenheden zonder sirene en zwaailichten maar wel in kogelvrije vesten arriveerden lag de boom geveld op zijn zijde, en zag eruit alsof hij urenlang een tyfoon het hoofd had moeten bieden. Het was niet genoeg dat hij tegen de grond lag. De man hakte en houwde verder. Een agent beval hem onmiddellijk op te houden. Hij hield inderdaad even halt maar sprak vreemd genoeg de boom aan. ‘Sapstroom ? Waar ben je ? Sapstroom?’ Daarna begon hij te huilen. Het leek op het huilen van zijn prille begin als kind, wanneer zijn moeder hem voor de eerste keer naar de kleuterklas bracht. De agent keek zijn collega aan en fluisterde. ‘Compleet door het lint. Hou je klaar.’ De agent probeerde hem al pratend te bereiken en sprak hem verzachtend als een grote broer toe. ‘Zie je, je hebt hem omgehakt nu, je hebt je doel bereikt. Je bent klaar hé? Kun je die bijl een eindje van je weggooien? Dan kunnen we rustig even praten.’ Voorovergebogen keek de man de agent aan terwijl hij zwaar stond te snuiven, zijn borstkas hevig op en neer ging, de bijl rustend op zijn knie. Een splinter hout lag op zijn onderste lip. Het leek even of hij ging braken terwijl hij het tesamen met andere troep uitspuwde. Iemand zei: ‘Drugs natuurlijk’, wat op veel bijval kon rekenen. ‘De druk op de gezinnen mag je tegenwoordig ook niet onderschatten’ zei een ander. ‘Ze persen je uit als een citroen, straks werken we tot ons tachtigste.’  Maar allemaal waren ze het er over eens dat bomen onschuldige wezens waren die ’s nachts zuurstof afgaven en daarom met grenzeloos respect bejegend moesten worden. ‘En, wat denk je? Kan je mij  jouw naam zeggen?’  vroeg de agent rustig. Het enige antwoord dat volgde was een onbedaarlijk snikken dat in alle hevigheid weer toenam. ‘Man, ik zie dat je het moeilijk hebt’ zei de goed opgeleide agent. Plots, met een krachtige haal die alle vorige overtrof, dreef hij een laatste keer de bijl in de verwoeste stam en liet hem daar zitten. Vanaf dan ging het snel. Bijna ogenblikkelijk wierpen drie agenten zich op hem, spreidden armen en benen in veiligheidshouding op de grond uit en fouilleerden van boven naar beneden. Voor de nieuwtjes onder hen was het een goede praktijkoefening. Onder de wirwar van armen en benen zag je de man niet meer liggen. Hij bood geen weerstand. Je hoorde hem alleen roepen.  ‘Geen vruchten meer ! GEDAAN ! Niet groen, maar ZWART ZWART ZWART ! ‘ De politiemannen zeiden niets terwijl hun volle aandacht naar het in hechtenis nemen ging. Ze brachten zijn polsen samen op zijn zijn rug en boeiden hem. Net op dat moment kwam een fietser langs, zag de twee politiewagens en het tumult op het gras. Nadat hij door het groepje toeschouwers uitvoerig op de hoogte werd gesteld fronste hij zijn wenkbrauwen terwijl de man werd weggeleid. ‘Is dat Peter Van Hul niet?’ zei hij hoogst verwonderd. Alle ogen keken naar de man op de fiets. ‘Hoezo, ken je hem?’ ‘Natuurlijk. Peter heeft hier vlakbij gewoond. Onze kinderen zaten bij elkaar op school. Af en toe hoorde ik nog iets van hem, maar ik had onlangs liever niet vernomen dat zijn dochter Judith in een ongeval om het leven was gekomen. ‘O, maar die arme man is gek geworden! ’ viel iemand hem bij. De man op de fiets keek naar de plek en staarde naar de boom die in een deplorabele toestand op de grond lag. Hij speurde het park af en begon zich iets te herinneren. ‘Ik geloof dat…’ Hij zocht in zijn geheugen naar steunpunten. ‘Het is nog altijd geen reden om de natuur zo te vernietigen als ik het eerlijk mag zeggen’ zei een oudere vrouw. Dit keer zei niemand iets. ‘Ik geloof dat die boom daar...’ ‘Wat dan?’ Alleen wie dicht genoeg stond kon het hem horen zeggen. ‘Ze hebben die boom daar bij haar geboorte geplant.’  

Lode Van Wabeke
0 0

Bank

‘A zo ne joekel Frans, da kunde gij nie geloven…’ ‘Meent ge dat Gerard?’ ‘Ja, ze zeiden dat ze zoiets nog nooit hadden gezien.’ ‘Echt?’ ‘Echtig en echtig.’Gerard overdreef meestal royaal en zonder verpinken, en bracht alles op zo’n manier dat je niet anders kon dan het geloven. En zeker Frans, die was er altijd mee weg, een simpele goedzak die van al die sappige verhalen hield. Het deed er niet toe of het waar was of niet, verhalen uit de mond van Gerard waren een feest. ‘Normaal geven ze het mee in een plastic potteke om thuis op de kast te zetten.’ ‘Ja da’s juist’ zei Frans. ‘Wij hebben van ons Germaine ook ergens nog zoiets staan.’ ‘En Frans, ge gaat het misschien nie geloven’ en hij stak zijn vinger als een uitroepteken omhoog, ‘maar die van mij hebben ze in een curverbox moeten steken.’ ‘Ga weg Gerard, dat kan toch niet!’ ‘Nee, echt ! Op het hoofd van mijn kinderen.’ ‘Gij zijt toch niet te schatten gij hé.’ ‘Ze dachten daar dat ik schedels of zoiets verzamelde als ze mij met die doos zagen.’ ‘Serieus? Dachten ze da van die galsteen?’ ‘Ik was wel opgelucht dat die smeerlap d’r uit was. Ik was gelijk zeven maand ver.’  zei Gerard, en leidde ondertussen zijn volgende triomftocht in. ‘En afgezien!’ deed hij er met schepje bovenop. ‘De dokter zei dat hij nog nooit zo ne moedigen mens gezien had.’ ‘Ja Gerard, gij zij wel ne sterke mens hé’  zei Frans bewonderend. ‘En Frans, echt, zeker acht man rond mij in die operatiezaal, en alleen voor mij. Die annestiest zat naast mij maar de rest liep gedurig rond.’ ‘En wat deden die allemaal dan?’ vroeg Frans. Gerard ging er niet op in. ‘Ik wou eerst geen verdoving, het zal wel gaan zei ik, geen probleem, maar ze wilden dan toch iets geven, omdat ze zo met mij inzaten. Sympathiek hé?’ ‘Ja, die mannen zijn da gewoon hé Gerard, die doen nie anders.’ zei Frans een beetje naast de kwestie. ‘Maar wat is, Frans, ik zal nu wel een andere manier moeten zoeken om mijn gal te spuwen’ zei Gerard, en hij lachte om zijn eigen grap die hij al voor de vierde keer die week had rondverteld. Zijn vriend glimlachte dunnetjes mee, maar hij begreep het niet echt. Frans was niet zo’n groot licht, eerder een lampje van tien watt. ‘Hoe bedoelt ge Gerard?’ ‘Wel ja hé Frans. Gal, galstenen, de gal is er nu uit, verstaat ge?’ Gerard helde plots over naar links en liet een kanjer van een scheet. ‘Né, die moest er uit’ zei hij voldaan. Frans lette nauwelijks nog op die vettigheden, hij was het ondertussen gewoon. Rochelen, vlak naast naast hem op de grond spuwen waarbij soms iets op Frans’ schoenen terechtkwam, neuspeuteren, gatkrabben, kruisnijpen, hij zag het al niet meer. Frans stond op het punt nog iets te zeggen, maar alweer kapseisde Gerard en liet een tweede harde scheet. ‘Vlieg maar uit schatje, ’t zal je deugd doen. Mij alleszins wel.’ zei hij. Frans zag de ruïnes van Gerards’ voorste tanden terwijl hij zichzelf weer grappig vond, en hij dacht aan wat Germaine als avondeten ging klaarmaken.  

Lode Van Wabeke
39 0

Rust

Het was nu al de derde keer in korte tijd dat hij zijn auto niet onmiddellijk op de parking terugvond. De laatste maanden waren er steeds meer van die dingen geweest, een soort permanente verstrooidheid die zijn hoofd binnentrok. Thuis kon hij bijvoorbeeld minutenlang voor de deur blijven staan, tastend in zijn zakken, op zoek naar sleutels die voor de zoveelste keer niet te vinden waren. Of hij liep op het voetpad en wist plots niet meer naar waar hij op weg was. Het samenspel van geheugen, chronologie en details dat vroeger moeiteloos kon worden opgeroepen, dat raderwerk draaide niet meer naar behoren. Onlangs maakte hij zich de bedenking dat zijn bestaan het laatste jaar op een kies leek die langs de buitenkant wel intact bleef maar sluimerend van binnenuit werd verwoest. Meteen nadat hij de huissleutels binnen zijn gezichtsveld op tafel had gelegd zette hij zich neer en bekeek het schrift.  De aankoop ervan was een poging om alles op orde te zetten, een leidraad te vormen tegen de vervreemding die zich stilaan van hem meester maakte. Alles wat van belang was geweest in zijn leven moest worden genoteerd, het zou hem helpen een en ander klaarder te zien. Hij zou dan beter begrijpen waarom dat onwerkelijke feit uit het verleden het heden zo vorm is blijven geven. Hij trok een kantlijn en schreef in een handschrift dat bij zijn leeftijd pastte. In de rechterbovenhoek noteerde hij de datum, op een manier zoals hem dat hem vroeger geleerd was, met horizontale streepjes tussen de cijfers. Onder de bal van zijn hand lag een stuk roze vloeipapier, een vilten mozaiek van kleine en grotere inktvlekken die bij elke handbeweging trouw over het blad meeschoof. De eerste avond schreef hij drie uur na elkaar. Niet zonder enige moeite reconstrueerde hij gebeurtenissen en herinneringen. Hij had het lastig met data en haalde familielijnen door elkaar. Tegen alle verwachtingen in schreef hij meer over zijn vader dan verwacht, en vertelde uitvoerig hoe hij door een infectie een been kwijtraakte nadat iemand per ongeluk op het land een zeis in zijn onderbeen sloeg. Hij beschreef diepgaand het dorp waar hij opgroeide, zijn jeugd en zijn vriend Paul Bosschaert waar hij van kleinsaf mee optrok, Paul die meer lef dan hersens had. Ze waren onafscheidelijk en vertrokken op achttien jaar naar de mijn, samen met nog andere jonge roekeloze kerels, gelokt door avontuur en geld. Regelmatig masseerde hij de kramp uit zijn handen en vingers, hij was het niet meer gewoon zoveel te schrijven. De laatste bladzijde las hij nog eens na, en schoof een memoblaadje dichterbij dat naast een medicatiedoosje voor hem op tafel lag. Onder elkaar stond opgesomd:   lichten uitdoen achterdeur op slot enkele vlokjes aan de goudvissen ma-woe-vrij   Deze geheugensteuntjes hielpen hem, maar maakten hem ook ongerust omdat ze stilaan niet meer het gewenste effect hadden. Hij vergat ze te lezen of te schrijven. Soms hing hij tergend lang boven een vierkantig stukje papier met alleen maar een blanco gedachtengang. De vierde dag, het schrift was halfvol, kwam het deel waar niet aan te ontkomen viel. Het moest nu maar eens gebeuren, maar zoals altijd was de eerste reactie vluchten, het over iets anders hebben, boodschappen gaan doen, het schrift dichtslaan. Maar als hij de vrede wou vinden waar hij al die jaren vergeefs had naar gezocht, dan was er geen andere weg. Het op papier stellen, voorlopig enkel voor zijn ogen bestemd, zelfs dat scheen hem een onoverkomelijke opdracht. Ironisch genoeg had hij voor dit deel niet het minste last van geheugenproblemen. Als hij er in zou slagen het neer te schrijven, dan zou misschien de droom ophouden waar varianten van eenzelfde thema hem regelmatig teisterden : hij staat naakt op het dorpsplein, zijn handen te klein om de schaamte te bedekken, en op elke hoek galmen grote luidsprekers die zijn bedrog wereldkundig maken. Nagenoeg iedereen is toegestroomd wanneer hij als bedrieger wordt ontmaskerd. In nachten waar de droom werkelijk geen genade kende, ging daarbovenop nog een geluidswagen met dubbele megafoon door de omliggende dorpen. ‘Luister mensen, je gelooft jullie oren niet!’ Hij schudde zijn hoofd in zijn handen en probeerde de draad van het verhaal weer op te nemen.   “Misschien ben ik vriend met hem geworden omdat ik op de een of andere manier hoopte dat iets van hem op mij zou afstralen. Een glimpje durf maar, of een kooltje vuur uit die ogen was voldoende, daar zou ik al tevreden mee zijn geweest. Alles was voor hem zo evident, leven zo vloeiend in hem aanwezig, er was niets dat haperde. Ik was de stille, de bedachtzame, de sul. Ik kon mij alleen maar dagelijks vergapen aan zoveel zelfbewustzijn. En hij wist het, de lefgozer, en de meisjes ook. Zelfs als we aan het begin van onze werkdag klaar stonden om af te dalen en hij aan zijn altijd fraai geknoopte zakdoek rond zijn nek zat te frunniken, zelfs dan leek het of daar beneden nog meisjes op hem stonden te wachten.”   Hij zat al enige tijd op zijn stoel met het schrift voor hem. Vol aandacht keek hij naar de lijnen die zich vulden, zijn hand was het enige wat bewoog. Hij sloeg een blad om, legde zijn hand als een presse-papier op het vloeipapier en schreef verder.   "Het was na een vroege dienst. Vuil en vermoeid klommen we in de kooi, met onze schoofzak leeg achter ons aan. Terwijl we schuddend en rammelend de zes minuten durende tocht naar boven aanvatten was Paul alweer onvermoeid aan het praten gegaan. Hij kletste altijd maar door die kerel, zijn mond stond nooit stil, het enige wat hem kon overstemmen was de herrie van onze drilboren. Hoe hoger de kooi omhoog klom, hoe meer de broeierigheid plaats begon te maken voor koele en zuivere lucht. Op een zeker moment, ik zag de kleine lichtcirkel en de metalen constructie van de schachtbok boven ons groter worden, zei hij : ‘Vanavond zie ik Esther’. Dat was het laatste wat ik ooit uit zijn mond had willen horen, en terstond haatte ik hem om wat hij had gezegd. Zijn ogen lagen als vuurtorens in die zwartgeblakerde kop, en wat ik er in las vervulde me met weerzin. Die paar minuten nog dat we dicht tegen elkaar aan stonden gepropt waren ondraaglijk.  Ik deed mijn ogen dicht, onderbrak zijn geleuter met een geveinsde hoestbui en keek naar het diepe zwarte gat onder me. Iedereen, maar niet Esther. Gelijk wie, maar niet zij. De week daarop, ik geloof dat het een dinsdag was, een doodgewone werkdag, daalden we zoals gewoonlijk met vierentwintig kompels af en gingen aan het werk. Paul en ik werden galerij vier ingestuurd en deden verder op de plaats waar de vorige ploeg was opgehouden. Kolenwagons raasden naast ons voorbij, hels knarsend in de met grafiet volgeraakte sporen. Na al die jaren herinner ik mij alleen nog een diep gegrom dat uit de buik van de aarde leek te komen, en die mijn laarzen deed trillen als een koude dieselmotor. Dat weet ik nog goed. Het was bijna niet waar te nemen, maar luttele ogenblikken erna drong een hoog gesuis mijn oren binnen en een seconde later knapten steunbalken als lucifers en vielen elkaar broederlijk in de armen. Een dikke ondoordringbare wolk begon jachtig de wanden van de schacht af te tasten en rolde voor zichzelf een zwarte loper uit, en voor ik goed en wel terug rechtstond sloeg een walm van vochtige warme klei me in het gezicht en bleef knarsend tussen mijn tanden achter. Het smaakte raar genoeg zurig. Ik kon geen hand ver meer zien. De schel ging in de verte als een gek tekeer en ik besefte dat het menens was. Alle geluid kwam nu gedempt door, als roepen onder water, zo dik, vuil en vochtig was de lucht. Zelfs het paniekerig schreeuwen werd tot niet veel meer dan fluisteren herleid. Onze voorman ratelde schor de eerste namen af die in zijn hoofd opkwamen. Van Boxstael! Coekaerts! Van Landeghem! Melden ! Antwoorden godverdomme ! We moeten hier weg hoor je? In die lucht houden we het niet lang meer! Ringoot ! Antwoord dan toch klootzak ! Was Ringoot mee vanmorgen, ja of nee ? Het was niet efficiënt wat de man deed, maar het was menselijk. (Hij is nu al verscheidene jaren dood, aan stoflong, daar waren we na onze pensionering met ons allen heel solidair in). Met vierentwintig ondergingen we het geraas en riepen door elkaar tot onbedaarlijk hoesten ons het zwijgen oplegde. We waren op weinig voorzien maar deden wat we konden. Hoofdlampen schenen als zwak maanlicht, onwillekeurig lieten ze de radeloosheid van heel de onderneming zien. We volgden persluchtleidingen van drilboren en nog andere aanwijzingen waar makkers aan het werk waren en op die manier konden terugvinden. De meeste waren gekwetst, van wie sommige ernstig, en de eerste twee uur hadden we drie doden van onder het puin gehaald. Verbeke ! Ben jij dat Verbeke? Zeg iets man! Ik ben het! riep ik gesmoord met een zakdoek voor mijn mond. Ik ben ok ! Maar meteen begon ik weer te hoesten nadat ik brokken spuug en andere viezigheden omhoog had gerocheld. Hoe zit het daar bij jou? vroeg de voorman. Was Bosschaert niet bij je? Ik antwoordde niet. Bosschaert? Waar is Bosschaert, Verbeke? brulde hij opnieuw, en ik herkende de man niet die over zijn schouder hing te zieltogen. Ik had de persluchtleiding gezien die naar Paul zou leiden, maar ik ondernam niets om ze vrij te leggen. En ik had er geen moment aan gedacht om het wel te doen. Dat is het eerlijkste antwoord dat ik kan geven.”   Hij hield op met schrijven en las die laatste woorden wel honderd keer opnieuw, alsof het volstrekt nieuw was wat er stond, iets wat hij zelf nog moest beginnen geloven. In de tuin zag hij de wind door een plataan gaan die met zijn armen gastvrij blaren uitstrooide.   “Het was sterker dan mijzelf. Over brokstukken struikelend klom ik de schacht uit, vervoegde de rest op het gehoor en ondersteunde iemand van wie ik maar veel later te weten zou komen dat het Pacot was geweest. Na al die jaren huiver ik nog steeds om de vanzelfsprekende manier waarop ik met mijn helm tegen die van de voorman stootte, zijn hoofd vastgreep en zijn oor inriep:   ‘Niemand meer in vier ! Ik ben de laatste!’ We voerden gewonden af en brachten ze naar de kooi. De dichtheid en de ondertussen ondraaglijk geworden warmte vergden het uiterste van ons, en ik bewonder vandaag mijn makkers nog steeds om zoveel onbaatzuchtigheid.  We wisten het toen niet maar kwamen negen man tekort nadat de laatste was boven gehaald, badend in het licht van drie grote schijnwerpers die het gapende gat belichtten waar rook uitkwam.  Zwaailichten gaven de verzamelplaats aan de loods een macaber aanzicht terwijl we liggend op een brancard niets anders dan helder bloed, slijm en etensresten uitkotsten. Op de herdenkingsdienst twee weken later keken mensen ons met ontzag aan, als porseleinen beeldjes die extreme omzichtigheid vragen. Ik walgde van mezelf wanneer ze trots en bewonderend zo sluiks naar ons keken, en ik voelde tot op het bot de verdorvenheid van dat valse heldendom. Zoals zo vaak keek ik naar de grond en inspecteerde mijn schoenen. In die verpletterende sfeer kwam onverwacht Esther naast me staan, ik dacht dat het toeval was maar dat was niet zo. Ze had me gezocht. Met haar bruine verende krullen die ik overal ter wereld zou herkennen stond ze plots voorzichtig glimlachend naast me, en tijdens de preek van de kapelaan haakte ze ongezien haar pink rond die van mij en bleef strak voor zich uitkijken. Ik heb het haar nooit verteld. Het was onbeschrijflijk wat er die dagen door me heen ging, maar er was niemand ter wereld die ik meer wou dan Esther, dus bedolf ik alles onder, mee met de rest.”   Het was al lang donker wanneer hij met schrijven ophield. Hij deed de achterdeur op slot, liet een peertje branden in de hal en gaf de goudvissen een extraatje. Een voor een nam hij de pillen uit het doosje, en met een beetje water gooide hij het hoofd een paar keer achterover. Hij had nog enkele minuten. Hij bladerde het schrift nog eens door, las hier en daar een stukje, glimlachte soms, en legde het tenslotte open op de laatste, half blanke pagina. Heel traag trok hij een streep onder de laatste zin, zijn gezicht ernstig maar opgelucht. Het was voorbij. Hij deed het schrift dicht en legde het vloeipapier en de pen als een sluitsteen erbovenop. Hij ging op bed liggen en sloot de ogen. Het was voor hem een verademing geweest wanneer hij daarnet, als laatste zin, de aanhef van zijn lievelingspsalm had neergeschreven, woorden die hij altijd prevelde wanneer hij het ‘s nachts benauwd kreeg, wanneer angst met overtuigde kwaadaardigheid de lucht uit zijn borst kwam drijven:  ‘Uit de diepten roep ik tot U Heer, kom mij te hulp.’    

Lode Van Wabeke
0 0

Verlossing

De man met de rode jas staat al een halfuur aan het loket aan te schuiven voor hij aan de beurt is. Gelukkig gaat het goed vooruit. Onderaan het bordje ‘ Dienst Bevolking’ is inderhaast een papier met plakband vastgekleefd waarop te lezen staat: ‘Elegancy Plan 70+’. ‘Volgende.’ ‘Morgen. Een dubbele aanvraag graag.’ ‘Moeder én vader?’ ‘Inderdaad.’ ‘Vanaf wanneer hebben zij hun wens te kennen gegeven meneer?’ De man denkt even na. De ambtenaar achter het loket kijkt hem aan en duwt zijn bril op zijn neusrug omhoog. ‘Hoe lang is de vraag al actueel bedoel ik’ voegt hij er verduidelijkend aan toe, waarna hij zorgvuldig de datum noteert. Tussen haakjes vult hij in hoe lang de vraag al tussen hemel en aarde hangt: 7 maanden. Ook dat valt binnen de redelijke termijn. ‘En beiden hebben u  herhaaldelijk te kennen gegeven dat zij hun leven wel degelijk als voltooid beschouwen?’ ‘Jazeker, ik heb hier een schriftelijke…’ ‘Niet nodig hoor meneer, we geloven de mensen wel. Het wordt ze al lastig genoeg gemaakt met al die procedures. De laatste wetswijziging is een echte verbetering gebleken, de kinderen worden nu erkend in hun poging om redelijkheid in die oude hoofdjes binnen te brengen wanneer die maar al te vaak vast blijven houden aan voorbijgestreefde ideeën. Vanaf een bepaalde leeftijd ben je gewoonweg hulpbehoevend, ook in het maken van sommige keuzes.’ ‘Ja, die vereenvoudiging heeft het gelukkig voor iedereen wat toegankelijker gemaakt’  zegt de man. ‘Uiteraard. Het is veel laagdrempeliger geworden meneer, voor alle lagen van de bevolking,  zoals de wet hoort te zijn : duidelijk en transparant voor elke burger’ zegt hij opgetogen. ‘Ik heb een attest bij van de huisarts, men raadde ons…’ ‘Geeft u maar.’ Zonder het document te bekijken schuift hij het tussen het doorzichtige mapje naast hem. Hij vinkt het begin van een paragraaf af. ‘We gaan ervan uit dat na jaren huisbezoek de huisarts zich loyaal opstelt ten overstaan van zijn patiënten. De eerstelijnszorg bestaat bij gratie uit deze attitude meneer, ze is er de basis van.’ De man in rode vest knikt. ‘Hoe oud zijn uw ouders meneer?’ ‘Mijn moeder vierenzeventig, vader is drie jaar ouder.’ Samen uit, samen thuis hé?’  grinnikt de ambtenaar. ‘Hoe romantisch vind ik dat altijd toch.’ Zijn gezicht verandert plots en valt uitdrukkingsloos even stil, maar herstelt zich vrijwel onmiddellijk. ‘Vanaf vijfentachtig  is er de basispremie, die elk aflopend jaar al snel de hoogte in gaat. Uw moeder valt in een lagere categorie.’ ‘Mijn vader bedoelt u?’ ‘Nee meneer, het is verbazend hoe veel mensen dat denken, maar hoe jonger de kandidaat, hoe hoger de premie. Iemand die niets meer in te brengen heeft, economisch op de rug van de samenleving renteniert, en waar de staat nog pakweg twintig jaar moet voor zorgen in plaats van tien, dat  valt heel wat duurder uit. Die zienswijze klinkt logisch uiteraard, de federale overheid heeft dat knap gezien.’ Instemmend geknik aan de andere zijde van de balie. ‘Ik ben ook verheugd  u te mee te kunnen delen dat samenverlaters een extra premie bovenop de voor ieder apart geldende regeling krijgen, enfin, de nabestaanden bedoel ik dan. Als alles samen door kan gaan, de drukker, de dienst, de koffietafel, wettelijke afhandeling en notariskosten, noem maar op, dat drukt de prijs enorm, dat begrijpt u vast wel.’ ‘Dat wist ik niet, maar nu u het zo zegt…’ ‘Uiteraard. De nieuw aangenomen wet stipuleert dat...euh..waar staat het hier…ja, hierzo, en de man wijst de paragraaf met zijn balpen onderaan het document aan: “ het Koninklijk Besluit van 12 januari kent een premie toe aan nabestaanden die kandidaat-voltooiden ervan kunnen overtuigen hun verantwoordelijkheid ten aanzien van maatschappij en significante naasten op te nemen.” ‘Bovendien, ziet u’ zegt de ambtenaar, ‘en dat wou ik toch nog maar eens herhalen, is er die bijkomende premie voor diegene die samen wensen te gaan. Hoe schoon is dat toch, na al die jaren? Geen verdriet voor de partner die anders achterblijft. In goede en kwade dagen! Goede zorg noem ik dat.’ ‘Gemakkelijk is het toch allemaal niet’ werpt de man in rode jas tegen. ‘Natuurlijk niet meneer, dat beseffen we maar al te goed, we zijn ook geen onmensen, u heeft het beste met hen voor. Uiteraard is dat zo.’ Hij kijkt bijzonder begripvol naar de man die voor hem staat. ‘Maar eigenlijk, als je er goed over nadenkt’ gaat hij verder, ‘moeten zij u dankbaar zijn dat u dit in alle wijsheid bespreekbaar maakt. U behoedt ze immers voor verdere aftakeling, voor onnodige ontluistering. Alle ongewenste zaken snijdt u gewoon de pas af, ziet u, en onze welvaartsmaatschappij kan op die manier terug op adem komen, de sociale zekerheid staat niet langer onder ondraaglijke druk. En, ook niet onbelangrijk, er is terug plaats in de rusthuizen, weliswaar voor diegene die willen volharden in koppigheid. ‘Zij die nog even willen blijven bedoelt u?’ ‘Ja, zij die zeggen dat ze er nog niet klaar voor zijn, en, stel je voor, die zeggen dat ze nog van alles te doen hebben! Terwijl ze daar al die jaren de tijd hebben voor gehad! Maar geen nood, verwacht wordt dat er binnen een maand of drie een wetsontwerp wordt goedgekeurd dat onverstandigen voor alle kosten zal responsabiliseren. Zoals het al lang -en terecht ook - is ingeburgerd dat de vervuiler betaald, zo zal in deze particuliere gevallen de halsstarrige langlever ook dieper in de beugel moeten tasten. Maar ook voor dit zal een grenswaarde  worden gehanteerd. Tussen haakjes, het is knap om zien hoe uitgekiend de integraalberekeningen voor de leeftijdsvariabelen en inputparameters in elkaar steekt, het zit echt goed ineen, dat moet ik ze nageven. Zo zal bijvoorbeeld boven een bepaalde leeftijd een pacemaker gewoonweg niet meer verkrijgbaar zijn, of draait men de peperdure nierdialyse terug van drie naar eenmaal per week. Allemaal te verdedigen uitdoofscenario’s uiteraard, vindt u ook niet?’ De man in rode jas knikt opnieuw en durft niet te zeggen wat hij denkt: een vervaldatum. Dat zou te scherp zijn. Na een korte stilte stelt de ambtenaar, geheel tegen het werktuiglijke van het gesprek in, een persoonlijke vraag. ‘En hoe kijken uw ouders er zelf tegenaan meneer, hoe gaat het nu met hen?’ klinkt het onverwacht bezorgd. ‘Ja, goed hoor, dank u, gezien de omstandigheden toch. Een beginnende suikerziekte en een kleine beroerte hebben het gesprek wat in goede plooien doen vallen. Dankzij zou ik bijna zeggen. Er was wel wat overredingswerk voor nodig maar uiteindelijk zijn ze tot inzicht gekomen en willen zij het beste voor hun kinderen. En natuurlijk willen ze niet lijden, dat speelt ook wel mee, dat haalt een zinnig mens altijd wel over de streep denk ik altijd. We zijn hen heel dankbaar. We houden allemaal heel erg van onze ouders, weet u.’ ‘Daar twijfel ik niet aan meneer’ zegt de ambtenaar begrijpend. ‘Uiteraard.’ Hij schuift zijn bril hoger zijn neus op en lijkt het gesprek te gaan afsluiten. Hij steekt een paar documenten in het mapje en murmelt in zichzelf. ‘Hmm…heb ik hier alles? Dit is in orde…dit ook…heb ik gezegd…’ De punt van zijn balpen gaat langzaam van boven naar beneden over het blad. ‘O ja. Dit moest ik u nog vertellen.’ Hij graait in een stapeltje folders en overhandigt de man een fraaie kleurenbrochure met vooraan een melige foto van een gefotoshopte zonsondergang. ‘De overheid is een samenwerkingsverband aangegaan met de voornaamste uitvaartcentra waarvoor uw ouders – excuseer, u zelf– als nabestaande een tegemoetkoming kunt ontvangen, tenminste als u aan drie van de vijf criteria voldoet. U moet het maar eens lezen.’ De man in rode jas bekijkt de voorzijde waar in aantrekkelijke sierlijke letters staat  geschreven: ‘ExitPlus+’, met als ondertitel ‘Kies Zelf Uw Horizon.’ ‘Eerlijkheidshalve moet ik eraan toevoegen dat er ook andere  crematoria en begrafenisondernemers zijn die een gelijkaardige  variant van deze regeling aanbieden, niet alleen in Vlaanderen maar ook in Nederland. In Zeeland bijvoorbeeld, toch kortbij, heb je ‘Klaar is Kees’ waar je kan op intekenen, ook geen onaardige polis. Maar ik wil benadrukken dat geen enkele andere zo’n gesubsidieerd en substantieel belastingvoordeel heeft en om die reden dus de voordeligste is. Maar u maakt uiteraard in alle vrijheid een keuze meneer, wij bieden het u enkel maar aan.’ ‘Mooi. Ik bekijk het eens rustig.’ zegt de man. ‘Zo, ik denk dat we alles hebben gehad meneer. Binnen tien werkdagen ontvangt u alle documenten, ik mag hopen dat ik uw gegevens toch heb genoteerd...ja, hier heb ik ze. Zoals ik al zei, binnen tien werkdagen dus. Prettige dag verder, en innige deelneming voor de dag zelf.’ ‘Dank u. Heel vriendelijk van u.’ ‘Tot uw dienst.’ De rij achter hem is ondertussen even lang geworden als die bij zijn aankomst was geweest. Hij draait zich om en knikt eens beleefd naar de vrouw die achter hem in de rij staat. Hij is op weg naar de uitgang wanneer een jonge medewerker hem een tevredenheidsenquête onder de neus duwt. ‘Het duurt maar even meneer. Het is belangrijk te weten of we het goed doen. Zijn altijd bereid te leren uit onze fouten.’ Verveeld vult hij vlug op alle plaatsen een vier op vijf in, en ziet woorden voorbijdrijven als ‘voldoende ingelicht’ en ‘wat vond u van..’  Hij geeft het document met een flauwe glimlach terug. ‘De dienst bevolking en binnenlandse zaken bedankt u voor uw medewerking.’ klinkt het vanbuiten gestudeerd. Hij loopt door de draaideur naar buiten, de nog frisse en heldere morgen tegemoet. Hij is blij in de open lucht te zijn, ademt opgelucht diep in en uit en overziet de bedrijvigheid op het marktplein voor hem. Alles is geregeld. Geen zorgen meer, het valt van de schouders. Hij is ervan overtuigd dat hij samen met zijn ouders de goede beslissingen heeft genomen. Uiteraard.

Lode Van Wabeke
0 0

Meneer Kaprisky

   ‘Hoe heb je dát in godsnaam kunnen doen?’ Met een verontwaardiging die van overal uit hem lijkt te komen stelt hij de vraag aan de vrouw die aan het onthaal met een medewerkster in gesprek is. Hij kwam de lift uitgestapt en was er nadat hij haar in het vizier had gekregen in rechte lijn op afgegaan. Ze kijkt op in zijn richting  en meneer Kaprisky, klaar voor welk antwoord dan ook, zet op zijn vierentachtigste een hoge borst en neemt een uitdagende houding aan. Hij laat een arm op de balie rusten, buigt voorover waardoor hij op die manier er  eigenlijk niet stoer maar kwetsbaar uitziet, en kijkt haar ronduit minachtend aan. ‘Meneer Kaprisky, u alweer?’ vraagt mevrouw Fijs rustig. De directrice van de seniorie, meestal gekleed  in een zwarte rok en kleurige blouse, tovert een professionele glimlach op het gezicht . ‘We hebben elkaar gisteren nog maar gesproken’ zucht ze op een gespeeld ontgoochelde manier. ‘U had het recht niet’ zegt hij, kort en hard. Zijn donkere ogen staan glimmend in zijn oud verweerde gezicht dat droefheid en vooral woede uitstraalt. Ze glimlacht vriendelijk terug.  ‘Eerlijk gezegd meneer Kaprisky, ik vind het vervelend dat u er opnieuw over begint. Ik dacht nochtans dat het klaar en duidelijk was.’ De papieren die ze in haar handen heeft steekt ze tot driemaal toe in een doorschijnend plastic mapje, een handeling die onzekerheid verraad nu haar geduld op de proef wordt gesteld. Mevrouw Fijs is al meer dan tien jaar verantwoordelijk voor de bejaarden die in Herfstlied wonen (meneer Kaprisky vergat altijd het aantal maar het waren er zeker tachtig, hij zei nooit een  cijfer maar maakte met zijn handen de vorm van een grote cirkel). In het gevarieerd bewonerspubliek zaten er altijd wat zorgenkindjes zoals ze hen met geveinsde sympathie catalogeerde, bewoners waar je op de een of andere manier meer aandacht moet aan besteden. Oudjes met financiële problemen, medische zorgen of een labiele geestelijke gezondheid. ‘Ik ben burgemeester, sociale dienst en ziekenhuis in één’ zegt ze trots en zelfingenomen wanneer de gelegenheid zich voordoet. Ze kent niet iedereen even goed, maar meneer Kaprisky, met wie zij en een aantal van haar personeelsleden al tal van woordenwisselingen hebben gehad, heeft de reputatie korzelig en moeilijk in de omgang te zijn. Haar laatste interventie betrof zijn onbetamelijk  gedrag aan de gemeenschappelijke eettafel, waar hij niet kan nalaten rechtstreeks aan de hals van de waterfles te drinken. Ter verdediging brengt hij aan dat het een gewoonte is als een ander en ze in zijn land over zo’n bagatel niet zouden malen. ‘ Er staan toch nog flessen? Wel dan?’ Omdat hij moeilijk tot rede gebracht kan worden liet ze daarom het personeel de flessen buiten handbereik zetten, en een groot gevuld glas voor hem. Ze ging verder: ‘Meneer Kaprisky, verschillende malen hebben we  uw medewerking gevraagd. Het gaat dan telkens even beter,  maar meestal hervalt u na korte tijd in uw oude gewoonten. Echt, er was geen andere mogelijkheid dan ze weg te nemen, het spijt ons zeer. ‘ Terwijl ze het hoofd schuin houdt lijkt ze het een ogenblik oprecht te menen. Ze kan het goed, bezorgd lijken. Omdat hij het de afgelopen dagen een ijzersterk argument vond probeert meneer Kaprisky het opnieuw:  ‘U kan mijn dagelijkse oefeningen toch niet in het gedrang brengen? Onderweg moet ik kunnen uitrusten, dat heeft mijn dokter zo gezegd. Ik zal hem hiervan op de hoogte stellen, u hypothekeert gewoon mijn gezondheid !’ ‘Daar gaat het ons niet om meneer Kaprisky, uw gezondheid gaat ons wel degelijk ter harte’ , zegt ze diplomatisch. ‘Het gaat om hetgeen u rondstrooit.  U weet best dat er een bordje staat. Toegegeven,  voederen kan een aangenaam schouwspel zijn dat veel genoegen verschaft, en om die reden laten we het ook oogluikend toe, maar het moet binnen redelijke perken blijven. Er blijft best niet te veel liggen, en door de buitensporige hoeveelheden die u achterlaat is dat telkens het geval.  Zoals te verwachten is er door personeel en bezoekers ongedierte opgemerkt. Bovendien kwamen er ook klachten over rottende etensresten, een vies grasperk, kortom, ga zelf eens kijken als u wil, het is niet om aan te zien. Daarom zagen we ons genoodzaakt deze maatregel te nemen.’  En terug verschijnt een geoefende glimlach om haar antwoord formeel kracht bij te zetten en zo elegant mogelijk te besluiten. ‘Ik eis dat u ze terugplaatst’. Zijn ogen, mond en ongeschoren gezicht werken nu intensief samen en geven de diepte van zijn persoonlijk drama een gezicht in een gezicht, en door de spanning verschijnt speeksel in zijn mondhoeken dat hij met de keerzijde van zijn hand wegveegt. Een ogenblik is het stil en staan ze elkaar aan te kijken.. ‘Nogmaals, het spijt ons meneer Kaprisky, maar ik moet in onze seniorie aan de gezondheid en welzijn van onze bewoners denken, het zou….’ ‘Rústhuis’ werpt meneer Kaprisky haar nijdig in het gezicht, ‘ een ordinair ouwe-zakken-rústhuis! ’ zegt hij giftig en voelt dat hij opnieuw het pleit aan het verliezen is.  Ze glimlacht opnieuw. ‘Seniorie meneer Kaprisky, seniorie, ook daar hebben we het al over gehad.’ Opmerkelijk snel voor zijn leeftijd keert hij zich met een ruk om en nog maar half om zijn as gedraaid plant hij zijn wandelstok stampend als een wichelaar op de grond. De adrenaline verschaft hem vinnigheid die niet meer bij zijn leeftijd past. Hij struint richting zijn kamer en mompelt  in een taal die hij jaren geleden achter zich heeft moeten laten. Hij is er zich niet van bewust dat hij bij sterk doorleefde emoties als een noodkoffer bij eerste hulp de taal van zijn geboortegrond gebruikt. Als ze hem daarna naar de betekenis vragen van wat hij heeft gezegd kijkt hij ze alleen maar onbegrijpend aan. Meneer Kaprisky woont al vier jaar in Herfstlied. Dat typisch kenmerk van het lot, geruisloosheid, heeft hem tot daar gebracht. Al enkele jaren was er de groeiende zorg voor zijn vrouw Céline met wie hij sinds zijn achttiende was getrouwd. Toen het moeilijker werd haar alleen te laten, zelfs maar voor tien minuten, komt  voor het eerst de gedachte in hem op om ergens te gaan wonen waar Céline veilig zou zijn. Ook al wijkt hij weinig van haar zijde, er zijn toch nachten geweest dat ze begon te dolen en in het holst van de nacht het middagmaal begon klaar te maken, een gigantische hoeveelheid aardappelen schilde en langs de achterdeur de zwarte nacht betrad om al scharrelend in de duisternis verse peentjes uit de moestuin te halen, waarna ze met niet veel meer dan wat onkruid de keuken terug binnenstrompelde. Wanneer ze op een dag de postbode heimelijk een groot bedrag toestopt om een nieuwe wasmachine voor haar te gaan halen was het sein van hun nakend vertrek in alle stilte gegeven. In Herfstlied betrokken ze  een ruime tweepersoonskamer met zicht op de tuin, en Céline liet zich  in een zeldzaam opgewekt moment ontvallen: ‘ik denk dat mijn moeder hier ook woont, denk je ook niet Janek?’ Céline was nu al drie jaar dood. Het haar van haar man  is sindsdien nog grijzer geworden en ligt onverschillig op zijn hoofd, alsof het niet weet waarnaartoe en het ook niet wil te weten komen. Sinds haar dood is zijn lichamelijke conditie stelselmatig achteruit gegaan en heeft hij vooral last van ademtekort. “Ze heeft een groot stuk meegenomen” zegt hij tegen de dokter die maandelijks zijn kippenborst komt beluisteren.  “Alweer een hap die ze wegneemt, ik kan er niets aan doen” zegt hij telkens de arts meent dat het beter kan. Gelaten haalt hij de schouders op: ‘In mijn geboorteland is het een bekende spreuk als de overblijver, man of vrouw, meestal de vrouw, merkt dat al snel de weerslag van dat jarenlange zorgen de kop begint op te steken.’ De stethoscoop verdwijnt in de dokterstas. Hij gaat niet in op wat meneer Kaprisky zegt, maar geeft het advies in beweging te blijven, te wandelen, af en toe diep in te ademen en regelmatig  te rusten wanneer zijn lichaam daarom vraagt. Mevrouw Hertens, de enige bewoonster waar hij een regelmatig contact mee onderhoudt en op het einde van de gang woont, vergezeld hem soms. Deze weduwe, een minzame moeder van drie kinderen, is  de enige persoon die hij langer dan een kwartier in zijn nabijheid duldt. Hij weet dat de peilende nieuwsgierigheid en jacht op nieuwtjes waar hij zo een grondige afkeer van heeft haar totaal vreemd is, en ze weet ook, zoals hij het noemt, ‘de belangrijkheid der dingen liggen’. Ook mevrouw Hertens vindt het ongehoord waartoe de directrice na een bitse strijd opdracht gaf, en de tegenwerpingen en bemiddelingspogingen van haar kant hadden ook niet geholpen. Mevrouw Hertens kan perfect met de stemmingswisselingen van meneer Kaprisky om en lijkt de bijzondere gave te bezitten, of toch die indruk te wekken, te weten waar de diepere oorzaak te situeren is.  Ze verstaat de kunst nog dat beetje leven in hem te wekken en een zekere interesse en betrokkenheid bij wat er rond hem gebeurt op te laten leven. Daarom stelt ze hem alles aantrekkelijker voor dan het in werkelijkheid is. Als er bij een uitstap slecht weer wordt voorspeld zegt ze steevast dat er ook lange brede opklaringen zullen zijn, en hij gelooft het als ze hem zegt dat die vast en zeker voor hen zullen zijn. En als naar zijn idee een aankomende groepsactiviteit teveel belangstelling krijgt en hij de indruk krijgt dat er een massale toeloop van de hele seniorie te verwachten valt  trekt mevrouw Hertens rustig haar wenkbrauwen op en zegt: ‘Janek, zoveel zijn er nu ook weer niet ingeschreven. En er doet buikgriep de ronde.’ Soms lukken haar eufemistische verleidingspogingen, maar in de meerderheid van de gevallen blijft meneer Kaprisky op zijn kamer zitten. In het begin vroegen de medebewoners zich af wat die plotselinge eenzelvigheid en humeuromslagen in de recreatiezaal te betekenen hadden. De zeldzame keren dat hij  toch aan een groepsactiviteit deelneemt is de kans reeël dat er een moment aanbreekt dat hij plots zonder een woord te zeggen de tafel verlaat en zijn kamer gaat opzoeken. ‘Wat is er Janek? Voel je je niet lekker?’ Dat soort vragen had hij verwacht en zijn antwoord zat klaar.  ‘Ik ben een beetje moe, slecht geslapen vannacht. Die dekselse rug speelt weer op, maak je maar geen zorgen. Even rusten en ik kom dan wel terug.’ Maar hij komt niet terug. Of hij zegt dat er zo dadelijk nog bezoek voor hem onderweg is en ze gaat opwachten. ‘O, goed hoor’ zeggen ze, en kijken elkaar samenzwerend aan wanneer de kaarten opnieuw worden geschud en iedereen goed weet dat er niemand komt. Ze vinden meneer Kaprisky een moeilijk te doorgronden man. ‘Aanstellerij’ zegt de een, ‘luimen’ zegt een ander. Na een tijd vragen ze hem niets meer. Ze letten er ook niet meer op als hij arriveert, houden niet langer rekening met zijn aankomst, zijn aanwezigheid of vertrek. Meneer Kaprisky is als de onzichtbare wind die komt en gaat. Mevrouw Hertens ziet het aan en weet niet goed wat ze er moet mee aanvangen, en het enige wat ze doet is hem stil nakijken wanneer hij de gang doorloopt en verdwijnt. Op andere momenten is hij bij het middageten dan weer aangenaam gezelschap, onderhoudt zich vrijelijk met disgenoten, maakt af en toe een grapje, maar dan gebeurt het dat er door een onbekende oorzaak een duistere wolk zijn geest binnentrekt. Het gebeurt op dezelfde manier  zoals een slechtvalk een duif in open lucht slaat : onverwacht, plots en bruusk. Een hinderlaag waar hij nooit aan went. Zijn gezicht betrekt, kijkt niemand nog aan terwijl hij opstaat  en zonder nog iets te zeggen beent hij de zaal uit. Om dit vreemde gedrag krijgt meneer Kaprisky van zijn medebewoners allerlei eigenschappen toebedeeld, maar vooral het feit dat ze weinig van hem te weten komen werkt hen danig op de zenuwen. Is er iets vervelender dat een levensgeschiedenis door koppig stilzwijgen niet blootgelegd wordt, zeker als die onverkwikkelijk zou kunnen zijn ? Is het niet onbeleefd om een vraag van een bejaarde onbeantwoord en in onzekerheid te laten? Wat heb je anders nog dan elkaars herinneringen te delen als het leven bijna voorbij is? Het zijn van die weinige dingen die een oude dag nog zin geven. Op de drempel van de dood  zouden er geen mysteries meer mogen bestaan. In het aanschijn van de dood is alle openhartigheid na te streven. Ze hadden zijn vrouw Céline natuurlijk gekend en wisten nog goed hoe ze met haar fragiele blik van een vogeltje de eerste dag Herfstlied binnenkwam. Soms konden ze van haar een nieuwtje ontfutselen maar minder vaak dan hen lief was. Het laatste jaar van haar leven hebben ze af en toe het nachtelijk geroep moeten aanhoren, en op een keer ook de politiewagen gezien die badend in blauw licht haar midden in de nacht thuisbracht. Meneer Kaprisky had toen niets gehoord. In de uren onzekerheid die op de verdwijning volgden stelden ze hem de vraag of er eventueel familieleden op de hoogte moesten gebracht worden. ‘Ze zoeken immers vertrouwde mensen en plaatsen op’  zeiden de hulpverleners behulpzaam terwijl hun kleine radio’s aan hun buikriem stemmen braakten. Ze bleven bij hem en wachtten op nieuws. Ze hadden mevrouw Hertens tot steun erbij geroepen en waren zo te weten gekomen dat meneer Kaprisky een zoon had die ver weg woonde en nooit op bezoek kwam. Meer dan vage aanwijzingen waren er niet.  Zijn medebewoners heeft hij er nooit met een woord over gerept, en ook Céline was niet zo helder meer dat ze klaarheid zou kunnen scheppen. Elke keer het er naar uit ziet dat er een dreigende vraag op komst is brengt hij het gesprek naadloos op iets anders, begint over brood dat ’s morgens zo hard is dat je er een nagel mee in een tafel kan slaan, waarop hij meteen de gang op gaat om dat ergerlijke feit nog maar eens te gaan melden. Wanneer er tijdens de maandelijkse handwerksessies alweer knusse familienieuwtjes worden uitgewisseld en de toespelingen als hete kolen onder zijn voeten worden gelegd, kruipt hij op een of ander onzichtbaar podium en begint schampere opmerkingen te maken. Het werkstukje waar hij aan bezig is houdt hij dan overdreven trillend in de hand, trekt zijn onderlip naar beneden en spartelt als een idioot met spastische bewegingen heen en weer op zijn stoel. Meneer Broenders  giechelt als hij hem bezig ziet, maar giechelen doet meneer Broenders bij nader inzien heel de dag door. De anderen zitten half verveeld half geamuseerd hem aan te zien tot hij zich excuseert en wegduikt in zijn stoel wanneer zijn auditie afgelopen is. Het gevaar is geweken, hij voelt opluchting maar ook een diepe schaamte om zijn afleidingsmaneuvers die hem elke keer met afschuw vervullen en hem een verliezer doen voelen. Ongeacht welk weer het ook mag zijn, meneer Kaprisky vertoeft veel en lang aan de vijver van de seniorie. ‘Hij ziet de eenden liever dan ons’ had meneer Govaert eens smalend aan tafel  opgemerkt, en kreeg daarmee veel instemmend gegrom. Het komt wel eens voor dat men hem totaal verkleumd binnenhaalt. Het deert hem niet, de week erop kan het zijn dat hij er bij vriesweer opnieuw zit. Van zodra hij de eetkarren op de gang op restjes heeft doorzocht en genoeg buit verzameld heeft trekt hij naar de waterplas. Hoewel het een inspanning is die veel van hem vergt is er een innerlijke dwang die hem voortstuwt. Rustig en gedoseerd legt hij de honderd meter vanaf het hoofdgebouw af, leunend op zijn wandelstok. De eenden en waterhoenen verdringen elkaar zodra ze hem zien. Ze kennen hem, zijn bruine plastic jas en gebreide muts met jaarringen. Hij opent de papieren zak en gooit een handvol het water in maar zijn interesse gaat naar iets anders uit dan het gespartel voor hem. Hij begint de hemel af te speuren. Wanneer de meeuwen een voor een arriveren verschijnt een grijns op zijn oude stoppelbaard, een zeldzaam moment wanneer er geluk op af te lezen valt. ‘Jullie zijn er.’ zegt hij luidop. Eerst een enkeling, dan een tweede. Een minuut later zijn ze met vijftien. Zo gaat het elke keer. Genadeloos verjagen ze de eenden en eisen agressief alles op wat het water drijft.  Meneer Kaprisky kijkt er ontspannen naar. Tussen al dat overstemmend gegil  en geschreeuw spreekt hij zoete lokwoordjes naar de meeuwen die hij alleen verstaat. Als de laatste restjes uit de zak geschud zijn en in de chaotische wirwar voor hem de zoveelste ruzie uitgevochten wordt, gaat hij op de bank zitten en sluit de ogen. Aan zee. Zon lokt mensen naar het strand, zon die zijn ogen tot fijne spleetjes knijpt. Af en toe sluit hij ze omdat ze door de zon aan het tranen gaan en ze wil laten rusten. Achter de felle gloed van zijn oogleden speelt een tafereel dat hem sinds die dag niet meer heeft verlaten. Dat ene moment werd, daar in de sluitertijd van zijn geschiedenis, voor altijd gevangen. De warme wind, het geluid van stemmen en lachende kinderen, het krijsen van ruziënde meeuwen. Zijn kind. ‘Gaan we ze lokken met brood papa? Ik wil ze van dichtbij kunnen zien, misschien kan ik er wel een vangen!’ Zonder een antwoord af te wachten tast een kleine hand in een tas die half onder het zand bedolven ligt. Hij grabbelt en vindt de rest van een boterham die hij haastig als een stuk papier versnippert en in kleine stukjes in een halve cirkel op de grond strooit. Hij loopt enkele meters achterwaarts zodat hij de plek geen moment uit het oog verliest en niets hem ontgaat. Het kleine lijfje staat vol spanning toe te kijken en peilt regelmatig het gezicht van zijn papa. Het duurt niet lang voor er een meeuw landt, en dan nog een. Ze roepen soortgenoten bij elkaar. Verzamelen geblazen. De intensiteit van het moment dringt helder tot hem door. Voor het eerst voelt hij zich werkelijk vader terwijl hij daar op de grond zit toe te kijken. Geluk dat soms zo klein als een zandkorrel is, weerklinkt nu massaal in zijn binnenste en ervaart die dag een veelvoud van dat zeldzame goed waarvan hij de grootheid niet kan vatten. Terwijl zijn knieën dieper het zand in gaan kijkt hij met nieuwe ogen naar zijn achtjarige zoon, dat deel van hemzelf dat joelend meeuwen achterna zit. ‘Ogen dicht papa! Je moet straks raden wat ik aan het doen ben! Een verrassing, opgepast!’ Hij ziet hoe zijn zoon van binnen en van  buiten zo vreselijk op hem lijkt, dat bloed dat zo met het zijne is vermengd. Hij weet niet wat het is dat zijn zintuigen tot deze uitersten drijft, maar hij zit er middenin. Met zijn duikersbril rent de knaap als een vliegtuigacrobaat het groepje meeuwen achterna die bij zijn woeste doortocht beheerst opvliegen en enkele meters verder neerzeilen. Ze lijken ervaring te hebben met gekke kleine mensen. Molenwiekend, alsof hij een bocht dreigt uit te vliegen, maakt hij plots rechtsomkeer en zet met opengesperde armen een volgende aanval  in. Hij kirt van genoegen wanneer hij na talloze pogingen uitgeput ophoudt met rennen en in het zand ploft. Hij ziet hoe zijn zoon met zijn handen in zijn zijde zwaar staat te hijgen en nauwelijks iets kan uitbrengen. Hij kijkt zijn vader lachend aan en slaat op net dezelfde manier als hemzelf nat zand van zijn voetzolen af: in drie keer, zoals je een dronkenlap wakker maakt. Mijn jongen, waarom ben je uit dit leven weggegaan? Niemand weet het. Onuitsprekelijk. Alleen de meeuwen. In het voorjaar, wanneer de natuur uit een lange slaap wakker begint te worden en na de winterperiode zoals elk jaar weer een aantal residenten overleden zijn, zit meneer Kaprisky aan de vijver wanneer een akker ernaast wordt omgeploegd. Vanaf de bank ziet hij hoe een horde meeuwen met hysterisch gekrijs achter een tractor aan heult en keer op keer in duikvlucht de vers omgeploegde voren als een uitgestald  banket aanvallen. Hoewel de papieren zak opengesperd staat strooit meneer Kaprisky niets. Hij kijkt een tijdje naar de tractor en zijn gevolg en draait traag de zak terug dicht. Hij gaat zitten en sluit de ogen.  Broodkorsten, afgesneden kaaskantjes en zwoerdjes blijven naast hem op de bank staan. De eenden voor hem blijven verwachtingsvol kringetjes draaien, maar hij is niet in hen geïnteresseerd. Hij merkt ze zelfs niet op. Gejoel, een kleine hand, wilde aanmaningen van een uitgelaten kind. Een vader die zich op een bijna pijnlijke manier verbonden weet. De keerzijde. Wanneer hij een goede dag heeft en zich in redelijke staat voelt probeert hij nog wel eens tot op de plaats te gaan waar de bank stond, maar na twee pogingen geeft hij het op.  Hij vreest zijn kamer niet meer te halen als hij niet ruim genoeg de tijd krijgt om op de bank op adem te komen. Ontstemd en ontgoocheld moet hij de lege plek aanzien en keert hij na een paar meter onverrichterzake  terug. De adem wordt jachtiger en het tempo vertraagt. Er breekt een tijd aan dat meneer Kaprisky zijn kamer nauwelijks nog verlaat en de minste inspanning een ware opgave voor hem begint te betekenen. Er is  Bovendien is er niet  veel innerlijke kracht meer dat hij nog kan opbrengen. Op een dag verwondert het personeel er zich over dat hij al dagen niet meer heeft gezeurd. Zijn buren zien hem zelden nog  in de gang. Alleen mevrouw Hertens brengt  hem af en toe een bezoek en zegt dan: ‘eet iets Janek’. Op een keer, wanneer ze bij hem in de kamer is en aanstalten maakt haar eigen kamer te gaan opzoeken, zegt hij met gehavende stem en zonder haar aan te kijken:  ‘Het andere deel van mijn adem gaat er ook aan. Mijn long is als een feestballon die stilaan leegloopt en rimpelig en zielig aan de deurklink hangt’ . Mevrouw Hertens knikt en probeert een opbeurend woord te spreken.  ‘Is dat nog een andere spreuk uit je land?’ Ze glimlacht en kijkt hem daarbij zo warm aan dat hij op zijn beurt haar hand neemt en er een kus op drukt. Het is de eerste keer dat hij haar aanraakt. ‘Bedankt Suzanna, bedankt’ , en hij staart verder uit het raam. De bank is nu al drie maanden in opdracht van mevrouw Fijs weggehaald. Toen het hem door begon te dringen dat ze niet meer op haar beslissing zou terugkomen, schopt op een middag  Janek Kaprisky zijn pantoffels uit en kruipt met zijn kleren aan in bed. In diezelfde week maakt hij nog eenmaal zijn opwachting bij het bureel van mevrouw Fijs. Met een nauwelijks hoorbaar stemgeluid harkt hij zijn woorden bij elkaar terwijl hij in de deuropening blijft staan, en klinken de woorden als een smeekbede. Eerst zegt de directrice geen woord. Ze lacht alleen maar van achter haar bureau en schudt met het hoofd. ‘Nog een fijne dag meneer Kaprisky’ wimpelt ze hem af en gaat verder met haar werk. Meneer Kaprisky laat de schouders zakken en hoopt dat ze nog eens opkijkt, wacht nog even en trekt dan toch de deur achter zich dicht. Een drietal weken daarna, op een namiddag in september, ontwikkelt meneer Kaprisky hoge koorts die zich zo vastberaden aan zijn leden vastsnoert dat niemand aan de ernst van zijn toestand twijfelt. Zijn arts wordt er bijgehaald die zijn wens respecteert : hij wil niet meer naar het ziekenhuis worden gebracht. Ondanks de medicatie blijft de koorts in de loop van de nacht verder stijgen en trekt met perioden rusteloos door zijn lichaam. Na een korte doodstrijd sterft Janek Kaprisky in de loop van de daaropvolgende dag. Ze hadden ervoor gezorgd dat hij niet heeft geleden. Mevrouw Hertens week de laatste uren niet van zijn zijde. In zijn persoonlijk dossier stond onder de rubriek contact geen enkele naam of telefoonnummer vermeld. Twee dagen later haalden werkmannen op een uur tijd zijn kamer leeg. Ze plaatsten vier grote blauwe plastic zakken in een kleine spreekruimte aan het onthaal en gaven de kamer een grondige poetsbeurt. Op de herdenkingsdienst waren maar een handvol mensen aanwezig. Ze gingen hem missen zeiden ze, maar de meeste tranen kwamen als ze aan hun eigen leed en verdriet dachten. De meesten koesterden een zekere bewondering voor zijn vreemde authenticiteit en het onzegbare dat ze meenden met hem te delen. Een kaartje met zijn gekalligrafeerde naam werd tussen andere namen op een kurkbord geprikt. Bij gebrek aan plaats wordt een maand later een ander kaartje er bovenop geprikt. Herfstlied verwelkomde na enkele dagen voor de achtste keer dat jaar een nieuwe bewoner. Het leven gaat verder en alles verandert voortdurend. De tijd neemt alles en iedereen onder handen, oud en nieuw volgen elkaar op. Met meneer Kaprisky verdwenen ook de meeuwen. Het was of ze er nooit geweest waren en ook alle meningsverschillen die ze ooit met hem hadden gehad. Op een vroege maandagmorgen pakken vier mannen in fluorescerende werkpakken de tuin grondig aan. Afbrokkelende randen van de vijver worden opgehoogd en met folie afgeboord, en ook de kuilen in het wandelpad rondom de vijver worden met steenslag bijgevuld. Grof gemalen boomschors worden als grote donkere stukken chocolade tussen de bloemperken gestrooid. Het kleine boogvormig sierbrugje krijgt met een hogedrukspuit een grondige reinigingsbeurt. Ook de bank wordt terug op zijn plaats gezet. Een paar meter verder, waar het grasperk naar de oever afhelt, staat nu op dezelfde plaats als voorheen een bord op een nieuw hardhouten paaltje. De oorspronkelijke tekst is verdwenen en met witte grondverf overdekt. Voortaan staat er in schreeuwerig rode kapitalen te lezen: ‘STRIKT VERBODEN TE VOEDEREN’.

Lode Van Wabeke
0 0
Tip

Familietrekjes

Je zag al van ver dat ze het niet gewoon was met een computer te werken. Balancerend op het puntje van een gekantelde stoel, in een houding waar een ander al vlug rugpijn van krijgt, tikte ze met twee stijve vingers afwisselend op het toetsenbord, net kleine poten van een dressuurpaard. Haar ogen pendelden onafgebroken tussen haar vingertoppen en het scherm. Ze talmde en wachtte voortdurend het gevolg van haar trommelen af, en deed dan verder. Haar lichaam was gespannen als een veer, en leek op iemand die voor de eerste keer een pasgeborene een badje geeft. Tussen computers en haar ging het niet al te best, ze vond die onwillige dingen die nooit deden wat je vroeg maar niets. Maar deze keer had ze alle daadkracht bij elkaar geschraapt, en nam zich voor een email te schrijven, een persoonlijke elektronische brief aan haar broer Herman in Nieuw Zeeland. Eerst had ze gedacht de mededeling via Skype over te brengen, zoals steeds bij vermeldenswaardig nieuws, maar verleden jaar, toen hun moeder op haar vierenzeventigste  onverwachts overleed, was dat geen goed idee geweest. ‘Jacqueline, het mag dan wel de andere kant van de wereld te zijn, je boodschap was heel onbehouwen en zonder voorbereiding veel te bruusk aangekomen’ schreef hij later terug, en voegde er de vraag bij dit soort boodschappen voortaan schriftelijk per email mee te delen.‘ Terwijl ze over zijn smakeloze opmerking nadacht, er is immers geen goede manier om slecht nieuws te brengen, duwde ze onbewust zo hard op de toetsen van het klavier dat het leek alsof ze insecten aan het dooddrukken was. Zonder op te kijken riep haar man, languit gelegen vanuit de zetel:  ‘Mens, de mechaniek is er al lang uit verdwenen, ram toch niet zo op dat ding.’ Ze schrok van haar brute kracht, en om zichzelf een houding te geven keek ze naar haar handen. Ze inspecteerde een kleine wonde onder de kleefpleister op haar duim, opgelopen tijdens het opscheren van dertig bolheesters die nog dezelfde morgen dringend op transport moesten worden gezet.  Alles wat haar oudste broer zei had belang, altijd al geweest. Hij bepaalde de norm. Ze had ontzag voor hem en benijdde al haar hele leven tal van eigenschappen waar ze alleen maar kon over dromen en zich van kindsbeen de mindere deed voelen. Deze keer wou ze, het was een beetje gek vond ze zelf, waar het vandaan kwam wist ze niet zo goed, deze keer wou ze op gelijke voet met hem staan. Schrijven had haar nooit gelegen, het was voor haar niet de meest effectieve manier om te communiceren. Ze verkoos daadkracht boven verstand, een functioneel telefoongesprek boven een brief.  Het toestel dat onder haar neus stond te zoemen, en het delicate nieuws dat ze moest meedelen, zorgde voor een prikkelbare geladenheid. De aanhef van de brief, waar ze het al vrij vlug over eens was, bleek het makkelijkste deel. Ze tikte vrij soepel, bij wijze van opwarming, de eerste letters van haar brief bij elkaar: ‘Beste Herman, beste broer, ik hoop dat het goed met je gaat.’  Geen slecht begin voor iemand die nooit brieven schrijft’, sprak ze zichzelf moed in. Het was een klassieke opener, maar twijfelde even of er een vraagteken achter hoorde. Ze beet op haar onderlip, zag beide mogelijkheden voor haar geestesoog, maar liet de zin gewoon staan. Ze dacht na of de beleefdheidsformule nog uitgebreider moest zijn, maar hield het doel van haar brief strak voor ogen en schreef prompt: ‘Het gaat niet goed met onze jongste broer.’ De zin die daarop volgde, waarmee ze tegen haar natuur in haar onwennigheid een mysterieuze sfeer opriep, werd traag en behoedzaam ingetikt: ‘Er is iets met hem.’   Jacqueline leek in niets op haar twee broers. Fysiek was er nog het meeste overeenkomst, donkerbruine ogen sinds generaties overgeleverd en een licht geprononceerde onderkaak die hen alle drie een soort aristocratisch uiterlijk gaf.  Als kind waren ze heel verschillend. Jacqueline was de meest jongensachtige van de drie. Praktisch ingesteld,  eerder kortaangebonden dan diplomatisch, meer een doener dan een denker. Herman daarentegen, de oudste, bleek al vroeg een bolleboos in chemie. Even zwijgzaam als zijn koolstofverbindingen, stond het al vroeg in de sterren geschreven dat hem een gouden toekomst wachtte wanneer hij op een dag in de voedingsmiddelenindustrie met een nieuw recept furore maakte. Oxydatiereductie noemde het, het woord was al die jaren in het familiegeheugen gegrift gebleven, maar uitgezonderd van Herman had niemand ooit kunnen uitleggen waar het over ging. ‘Iets met voeding’ zeiden ze onmachtig.  Hij woonde al jaren in Nieuw Zeeland, en leidde een multinational van ontbijtgranen. Ironisch, Herman die aan de andere kant van de wereld een herwaardering van de ontbijtcultuur aan de man probeerde brengen, maar vroeger nooit voor tien uur iets naar binnen stak. Pierre was socialer en innemender dan zijn broer en verslond al vroeg boeken die voor een ouder publiek waren bestemd. Hij lag altijd voor op schema. Elke dinsdag reed hij naar de bibliotheek, naar een van de drie vestigingen waar hij lid van was, verzamelde haastig de boeken die op zijn lijstje gekribbeld stonden, en verdeelde de buit over twee fietszakken. De voorraad stapelde hij in twee rijen op zijn nachtkastje, met de ruggen tegen elkaar, in een bepaalde volgorde die hij aanbracht, en las de boeken van boven naar beneden. Het was nauwelijks een verrassing wanneer hij filologie ging studeren. Zijn proefschrift handelde over Angelsaksische literatuur tijdens het interbellum, en nog voor hij gepromoveerd was kreeg hij een betrekking als leerkracht Nederlands in een middelbare school vol gillende tienermeisjes. In de nabijheid van haar broers voelde Jacqueline zich afwijkend van de intellectuele norm. Ze bezat al vroeg een opmerkelijke dadendrang, wou zo vlug mogelijk groot worden, geld gaan verdienen en niet teveel tijd verliezen aan beuzelarijen (zoals ze studeren noemde). Pierre hielp haar stilzwijgend bij het maken van opstellen en andere schrijfwerkjes. Hij legde telkens zo goed als volledig de laatste hand aan deze werkstukken nadat ze eens bij het maken van een opstel zo overstuur raakte dat ze drie dagen van school moest wegblijven. Ook zij had uiteindelijk haar bestemming gevonden, en samen met haar man Rudy runden ze nu al veertien jaar Domus Sylvatica, een boomkwekerij gespecialiseerd in bladhoudende sierheesters en coniferen in treurvorm. Zaakvoerders van een pépinière zoals ze het zelf het liefst in gezelschap zei . Het was de enige distinctie die ze zichzelf aanmat. Ze staarde naar het scherm en deed verwoede pogingen een behoorlijke, welluidende zin op poten te zetten. Ergens verwachtte ze dat die automatisch uit de vorige twee tevoorschijn zou komen, maar de cursor bleef ongeduldig ter plaatse trappelen. Ze maakte een eind aan haar getob door te besluiten het verhaal van begin af aan te vertellen, zonder franjes, recht toe recht aan, zoals ze het zelf voor zichzelf in de tijd zag uitrollen. ‘Het begon drie weken na zijn boekvoorstelling.’ Ze beroerde kalmer de toetsen nu , en de woorden vloeiden makkelijker uit haar weifelende vingers. ‘Pierre heeft me verteld dat hij jou enkele foto’s van die avond heeft doorgestuurd, klopt dat? Als dat zo is, dan zal je hem ook wel diep weggezakt in die sofa op het podium hebben zien zitten. Met de knieën hoog en dat ontembaar warrig haar van hem (net een clochard), leek het of hij in zijn woonkamer televisie zat te kijken. Hij beantwoordde met een gelukzalige blik de vragen van het lezerspubliek. Je weet Herman, hoe lang hij aan die eerste roman heeft gewerkt, hoeveel dat geschrijf voor hem betekende, een droom die werkelijkheid werd. Na al die jaren is het hem dan toch gelukt.’ De syntaxis van haar zinnen kon beter, maar tot dusver vond ze dat ze het er niet slecht vanaf had gebracht. De inhoud en de gebeurtenissen waren het voornaamste. ‘We hebben het niet zien aankomen Herman. We zouden hem zeker geholpen hebben mochten we het in de gaten hebben gehad, dat begrijp je wel. Op een avond belde hij. Ik vond het vreemd, want zoveel belt hij niet, en zeker ’s avonds niet. Hij zei : ‘Wat een miserabele vent ben ik toch. Je gelooft het niet. Ik heb drie komma’s teveel gevonden in mijn boek.’ Het klonk bespottelijk in de oren, een volstrekt belachelijk detail, maar zijn stem was bloedernstig. ‘En zeker zes plaatsen waar ik wél een komma zou hebben gezet.’ Daarop was er een geanimeerd lachje van mijn kant. Hij werd boos. ‘Het is echt niet grappig Jacqueline, godverdomme écht niet! Ik probeerde het goed te maken. ‘Staan zulke foutjes dan niet in elk boek, Pierre? Hij mompelde iets onverstaanbaar. ‘Vraag aan je uitgever of hij het bij de volgende druk aanpast, dat kan toch?’ zei ik hulpvaardig. Dat leek hem enigszins gerust te stellen. Het gesprek ging verder over ditjes en datjes, gewone dingen, maar hij kwam er steeds weer op terug. Het was blijkbaar een ontgoocheling buiten alle proportie, en hij kon er niet over zwijgen. Daarna hoorde ik een week niets meer van hem, tot hij kort voor de paasvakantie opnieuw belde. Ik stond met een snoeischaar en handschoenen in de hand wanneer hij door mijn mobieltje schreeuwde. ‘Het is helemaal verkeerd! Hoe is het mogelijk dat ik dat niet heb gezien?’ en weer waren er die verwensingen die hij over zichzelf uitriep. Het duurde even voor ik begreep waar hij het over had. ‘Pierre, waar heb je het over?’ vroeg ik.  ‘Wel, versta je het dan niet, er moest staan: ‘zijn gezicht kon niet verhullen dat’.   Alweer dat boek. Ik kon nog altijd niet de juiste schuifjes in mijn hoofd open en dicht trekken, en zei daarom niets. ‘Jacqueline? ‘Het staat er helemaal verkeerd Jacqueline!’ Ik hield me rustig maar zei nogal koeltjes: ‘Ja Pierre, en wat dan nog?’ ‘Er staat gedrukt : zijn gezicht kon niet verbergen dat. Begrijp je het dan niet? Verhullen is niet hetzelfde als verbergen. Verhullen was het enige geschikte woord dat daar moest staan, dat een ander cachet aan de zin gegeven zou hebben, hem dieper doen resoneren, ernstiger klinken. En nu is het te laat, een valse partituur. Elke keer dat ik er naar kijk wordt mijn maag in stukken gekliefd.' ‘Pierre. Luister eens. Overdrijf je niet een beetje?’ zei ik, en hoorde een begin van angst in mijn stem. Hij ging gewoon verder en wist niet of hij mij gehoord had. ‘Dat ik daar over gekeken heb, ondenkbaar gewoon! Uiterààrd moest het dat zijn. En groezelig moest smoezig zijn, op die plaats althans. Nog zo iets verdomme: verslodderde groenten is een prachtige metafoor voor een slijmerige desintegratie van een groente, en er staat – het is toch waanzinnig godgeklaagd- verpieterde. Dat schrijft iedereen, verpieterd! In de zesde klas schrijven ze godverdomme al verpieterd! Hun opstellen staan er vol van! Waarom heb ik gewoon niet wat langer aan het manuscript gewerkt?  Dat was het moment waar ik kordaat ingreep.  ‘Omdat je er zowat acht jaar aan hebt gewerkt’ zei ik kortaf. ‘Je moet iets kunnen afwerken Herman, en dat heb je gedaan.’ Stilaan verloor ik mijn geduld. Ik dacht dat het iets van schrijvers was, die altijd sluimerende ontevredenheid over hun werk. Ik vond dat dat overdreven kunstenaarsgedoe maar eens over moest zijn. Ik trok al langer mijn wenkbrauwen op bij het zien van foto's die hij ons liet zien, van wufte sjaaltjes in schimmige schrijversclubjes, het schouderkloppend tutoyeren na het voorlezen van een middelmatig werkstuk en het aanhoren van die eeuwige discussies over het maatschappelijk belang van literatuur. Het was allemaal navelstaarderig gewauwel. Ik luisterde maar met een half oor meer toen de klaagzang aanhield. ‘Maar dat is het hem juist Jacqueline, het is niet afgewerkt! Het is helemààl niet afgewerkt Jacqueline!’ Moet ik daarvoor zo lang aan dat kloteboek hebben gewerkt, om met zo iets halfslachtig voor de dag te komen? Om van het ene op het andere hersendodende woord te stuiten?’ Ik verborg zo goed mogelijk mijn ergernis en zocht wijze woorden bij elkaar. ‘Jacqueline? Ben je er nog?’ ‘Pierre, ik denk echt dat je overspannen bent. Ik weet dat dit belangrijk voor je is, maar het is uiteindelijk maar een boek, probeer het eens te relativeren’, waarop hij de telefoon dichtgooide. De derde keer, twee weken later, belde hij midden in de nacht. Onaards, met een griezelig morbide stem en een gejaagdheid alsof hij net op straat overvallen was, zei hij schor:’ Mijn kind (hij noemde het boek zijn langverwachte kind) is van een prachtig schepsel tot een afzichtelijk gedrocht geworden. Een huiveringwekkende metamorfose zus!‘ Ik luisterde alleen maar, en wou alleen maar dat het niet zo herkenbaar in de oren klonk. ‘En er is nog meer! Ik had Vicky niet met de buurjongen moeten laten gaan, want dan stopte de familielijn door haar erfelijke belasting, en dan was Harry bij Esther weggegaan en bij haar broer in de zaak gegaan, waar ze dan meer….’ ‘Pierre, alsjeblief, hou daar mee op ! Ik ging zitten en kneep mijn ogen dicht. Luister, het verhaal is wat het is. Het is zoals het leven zelf, nooit af, maar wat gebeurd is is gebeurd, aanvaard dat nu toch eens. Er zijn zoveel dingen in het leven die we niet kunnen herschrijven, hoe graag we dat ook zouden willen.’ Met lange halen haalde hij opnieuw uit, een weeklacht en gebroken slierten die van hoog naar laag gingen, en doorheen al dat geslobber klonk totale ellende. Plots hield het op. Ik hoorde hem zijn neus snuiten. In een poging zijn ademhaling onder controle te krijgen ademde hij diep in en uit. ‘Nog één iets Jacqueline, en dan hou ik er over op’ zei hij, schijnbaar tot rust gekomen. ‘Ik luister’ zei ik. Het interesseerde me dan al lang niet meer, maar ik was heel erg bezorgd. ‘Stilligschade.’ ‘Wat?’ ‘Stilligschade. Dàt zou waarachtig de titel geweest moeten zijn. Ik las het in een artikel over scheepvaart…het woord trof me recht in het gezicht…als een schip te lang aan de kade ligt… loopt de rederij financiële schade op…maar zie je, je kan het ook toepassen op relaties…die lopen ook schade op wanneer ze te lang stil liggen…snap je? Het zou een kanjer van een titel geweest zijn.’ Ik hoorde hem broeierig ademen. Het was binnenin in hem nog altijd even erg, alleen huilde hij niet meer. Opeens besefte ik dat hij te ver heen was, dat hij het alleen niet meer aankon. ‘Ik spring in m’n kleren en ben zo dadelijk bij je, is dat goed?’ vroeg ik. Hij leek het niet te horen.   Het was alsof een orkaan door zijn woonkamer was gegaan. Hij keek me niet aan wanneer hij me binnenliet, en zei tegen niemand in het bijzonder dat mentholsigaretten even grote rommel waren als gewone. Overal lagen papieren verspreid, een puinhoop waar een halve dag een wervelstorm doorheen was gegaan. Honderden bewerkte versies uit zijn manuscript, doorstreept met rood, blauw en verscheidene fluo kleuren in de kantlijn, lagen overal. Te midden van zijn op hol geslagen biotoop zag ik een tekstblad liggen, exemplarisch voor al de rest, waar nerveus gekraste pijlen van de ene naar de andere kant getrokken waren, en waar drie enorme uitroepingstekens met grove halen bij een veelvuldig omcirkeld woord de wacht hielden. Hij zag er niet uit. In de provisiekast was geen beschuit meer te vinden, hij leefde al dagen op koffie en suiker. Drie weken oude post lag ongeopend in een hoek gegooid. Het ganse appartement geurde naar ongewassen lakens en bejaardruikende mannen. Twintig geschenkexemplaren van het boek, ik herkende ze meteen aan de blauwe litho van Monet op de voorzijde, waren allen in stukken gescheurd, de gelamineerde kaft in een pijnlijke grimas getrokken.  ‘Pierre, zou je het geen goed idee vinden...’ ‘Geloof je me Jacqueline?’ vroeg hij, recht in mijn ogen starend, terug neergedaald op aarde. Ik zag zijn rode, met droefheid doorlopen hondenblik en hield voor een keer mijn immer kordate wijsheden voor mezelf. Ik wist niet goed wat hij me vroeg te geloven, maar ik wou dit kleine voorschot aan vertrouwen niet schenden.  ‘Ik geloof je Pierre’ zei ik, zo overtuigend mogelijk. Ik glimlachte naar hem en probeerde na te denken over wat er verder moest gebeuren. ‘Laten we ergens naartoe gaan waar je even tot rust kunt komen’, bracht ik aan. ‘Daarna ruimen we de boel hier wat op en kan je weer verder werken. Maar eerst rust. Vindt je dat goed?’ ‘Ik bespaar je verdere details Herman, maar ik nam hem na lang over en weer gepraat tenslotte mee naar huis, deed wat telefoontjes, en op het moment dat ik dit schrijf is hij aan zijn achtste dag  opname toe. De artsen hebben ons tot op vandaag nog niet veel gezegd. Ik heb vooral fronsende voorhoofden gezien en voorwaardelijk gepraat gehoord waar waarheid in zat,  maar voor verontruste oren zijn ze  nutteloos: het zal tijd vragen, we zullen zien, laat ons nog even afwachten tot we meer zicht hebben op, enzovoort.. Vier dagen geleden zei een begeleider iets wat me sindsdien niet meer heeft losgelaten  ‘Vaak is het pasmunt voor angst’. Rudy en ik vroegen ons af wat hij daar mee bedoelde. Zo Herman, je weet nu evenveel als wij. Van zodra we meer nieuws hebben laat ik het weten. Duim voor ons, en als je goede raad hebt hoor ik het wel.’ Jacqueline rondde haar brief met een paar gemeenplaatsen af en ondertekende. Vele groeten en dikke kussen, ook aan Dilby. Jacqueline en Rudy.’   Op het moment dat ze haar brief nog een derde keer wou nalezen, stond haar man van de sofa op en rekte zich uit. ‘Gaan we slapen? Jij blijft maar aan dat ding zitten. Het is al halfelf, en morgen om zes uur staat de vrachtwagen hier te toeteren voor die lading Zuid Frankrijk.’ ‘Ik kom zo’ zei ze, maar keek niet op van het scherm. ’Ga maar al.’ Ze las alles nog eens opnieuw, wijzigde hier en daar iets, voegde bij, verwijderde een woord of een enkele keer een hele zin. Ze leek een beetje op een alchemist die de koortsachtige zoektocht ondernam naar de geheimen van het universum, dezelfde reis die zovelen voor haar al hadden gemaakt en die ze opgewonden door haar hele lichaam voelde gaan. Rond middernacht legde ze de laatste hand aan de brief. De letters dansten voor haar ogen. Morgenvroeg eerst nog eens herlezen en dan doorsturen. Ze sloot af, klapte de computer dicht en ging slapen. Eenmaal in bed probeerde ze de slaap te vatten, maar het lukte niet. Een gestage brij aan gedachten, een overbeladen vracht die ze maar niet weggeduwd kreeg kroop uiterst traag voorbij. Ze dacht aan haar broers, aan haar kinderen, haar opvoeding, de andere vrouwen die ze kende, de ene associatie voedde de andere en verbond alles tot een grillige maar onuitputtelijke ketting. Maar wat het meest in haar carrousel ronddraaide was de brief. Een hinderlijk gevoel van onvolledigheid speelde haar parten, een knagend onbehagen dat ze niet naast zich kon leggen. Had ze alles verteld? Was het goed geschreven? Anderhalf uur later stond ze op, ging met een zucht aan de salontafel zitten, en klapte de laptop open. Ze las: ‘Beste Herman, beste broer, ik hoop dat het goed met je gaat.’ Haar ogen gleden over het scherm en speurden scrupuleus in de tekst naar arglistige woorden die achter haar rug om terug in de tekst zouden zijn geslopen. Ze printte na enkele wijzigingen de vier bladzijden tellende brief nog eens af, want al doende had ze had ontdekt dat lezen op papier nu eenmaal anders is dan lezen op een scherm. Ze sorteerde alles mooi op de rand van de tafel, en wanneer er geen plaats meer was legde ze ze in stapeltjes op de grond,  in hoopjes op gelijke afstand van elkaar, als hokjes van een hinkelspel. Ze nummerde ze een voor een, zodat ze misschien een evolutie kon waarnemen, van goed naar beter naar best. Ze was nu zelfverzekerd: ze wou een foutloze brief schrijven. Ze wou dat haar broer trots op haar zou zijn, en haar niet meer het kneusje van de familie zou vinden. Ze hield zich sterk dat ze niet alleen een sterke inhoud kon neerzetten, maar dat ook op een onberispelijk taalkundige manier kon doen. ‘De vorm draagt de inhoud’, had Pierre haar ooit eens gezegd. Nu, zoveel jaren later, wist ze daadwerkelijk waar hij het over had gehad. Ze las, en las, en las opnieuw. Een nieuwe, ongekende en rusteloze wereld opende zich voor haar. Het was kwart na vijf, en op alle beschikbare oppervlakken in de woonkamer lagen vellen bedrukt papier. Binnen drie kwartier zou een vrachtwagen de oprijlaan oprijden, zou ze samen met haar man de vrachtwagen helpen laden en twee uur later hem naar zuidelijke richting zien vertrekken. Ze stond op en ging naar de badkamer, gooide wat water in haar gezicht en zette de ontbijttafel klaar. Ze maakte telkens een omweggetje langs de salontafel en las enkele zinnen op de laptop na. Het was nog niet zoals ze het wou hebben, er was nog heel wat te doen. Elke keer ze dacht klaar te zijn, sprong onverwacht iets uit de tekst naar voor dat aan haar aandacht was ontsnapt. ‘Hebbes’ zei ze luidop, en in haar ogen zat een onbeheerste wilde glans. ‘Eerst ontbijten, dan de leibomen en bolcatalpa’s laden, en met wat geluk kan ik het rond acht uur nog een keer nalezen.‘ En voor de zoveelste maal spuwde de mond van de printer een blad uit.

Lode Van Wabeke
0 0

Vriendin

Als het waar is dat tijd de eigenschap heeft dat ze alles vluchtig maakt en vervormt, iets waar ik nog niet verder over heb nagedacht, wil ik toch niet wachten en de schade beperken door jou een soort brief te schrijven met wat al maanden door mijn hoofd gaat. Het lijkt de beste manier om daar orde te brengen: een brief gericht aan jou, waarin ik je aanspreek alsof ik je ken en doe alsof je er nog bent. Laat me beginnen met te zeggen dat het ridicuul en zelfs onkies is om nog aanspraak te willen maken op jouw vriendschap, maar bij gebrek aan beter je toch maar vrijpostig zo blijf noemen: vriendin. Het blijft een diepe ontgoocheling dat we niet de kans hebben gehad daadwerkelijk vrienden te worden, want ik denk dat daar een goede kans toe was, al weet ik niet hoe ik het toen aan boord had moeten leggen. Het woord spreek ik graag uit, vriendin, het klinkt troostend in de oren, een aangename klank die mij doorheen de dag op een of andere manier soelaas biedt.   Al meer dan anderhalf jaar ben ik nu elke dag thuis. Officieel is het nog zomer, maar daarnet, wanneer een windstoot door de bomen ging en enkele al geel geworden blaren van tussen het pak blies en voor de deur van het tuinhok liet neerdwarrelen, was er toch al een voorbode van de herfst. Als overlevingsstrategie probeer ik min of meer een vaste dagindeling te handhaven, iets wat ik eens in een boek over monniken heb gelezen. Ik weet niet meer precies hoe het er stond, het ging ongeveer zo: ‘Als het moeilijk gaat, doe dan verschillende kleine dingen per dag, liever dan één groot.’ Dat was goed gezien van die paters, dat moet ik ze nageven nu ik het in praktijk probeer te brengen. Ze geven je dagelijks iets om handen als probaat middel tegen gek worden. Als ik iets te eten wil hebben moet ik boodschappen doen, wat de reden is waarom ik me ’s morgens moet wassen, aankleden en naar buiten gaan, de bus nemen en kleine vervelende maar noodzakelijke conversaties voeren. Mijn dagen worden voortdurend door triviale dingen gestut en probeer zo goed en zo kwaad als het kan dat snoer van kleine doelen af te werken. De ene dag lukt het best, de andere dag hapert de ketting al vanaf het moment dat ik rusteloos wakker wordt. Je moet me geloven vriendin, iedere dag zeg ik een miljoen keer dat ik dit niet heb gewild. Het laat me geen rust. Op die vreselijke momenten wil ik gewoon een ordinaire vluchtroute nemen. Ik rol mij als een diertje in de zetel onder het deken op en probeer alles van die dag mijn hoofd uit te gommen, al is het nooit helemaal weg als je goed kijkt, je blijft zien wat er geschreven stond. Het duurt nooit lang vooraleer het zonder aankondiging weer daar is en het ene na het andere beeld binnensluipt. Vreemd genoeg worden ze vergezeld van een jeugdherinnering waarvan ik te midden van de emotionele chaos dacht dat het niets met jou te maken had. Het heeft een tijdje geduurd vooraleer ik besefte waarom ze na al die jaren er terug is, want mijn hoofd is de laatste tijd immers een rariteitenkabinet, een circus van onregelmatigheden, een vuilnisbelt van beelden. Maar zij tweeën, die dag met zijn weerzinwekkende realiteit en dat andere, zij zijn altijd samen. En ik weet waarom.   Ik sta op een bijgeschoven stoel aan de voet van de massieve staande klok in de kleine huiskamer bij mijn grootouders, en hoog op mijn tenen draai ik langzaam aan de lange wijzer tot mijn grootvader laat weten dat het juiste uur bijna is bereikt. Hij staat vlak achter me om een eventuele val te voorkomen. ‘Nog een klein beetje verder Nadine, doe maar, net voor de vijf moet je stoppen’ zei hij dan bijvoorbeeld, kijkend op zijn polshorloge. Het was een vast ritueel als ik bij hen logeerde, een secuur werkje dat mij als zevenjarige werd toevertrouwd en ik gewetensvol volbracht. Het had met eer te maken, maar dat woord kende ik toen nog niet. Het verliep steeds op dezelfde manier:  bij mijn aankomst rende ik de voordeur door, liep zonder een woord te zeggen met drie treden tegelijk de krakende trap op en gooide mijn tas vanuit het deurgat de logeerkamer in, waarna ik weer vlug naar beneden stormde om het kersenhouten meubel te gaan bekijken. Wanneer de gewichten languit en uitgeput onderaan de kast hingen was het onmiskenbare teken gekomen en sommeerde ik met ongeduld mijn grootvader. ‘Opa, kom! De klok.’ Eerst trokken we samen ratelend de koperen gewichten aan de ketting omhoog. Dat was veruit het makkelijkste deel. Ik besteeg een stoel, strekte mijn arm languit richting wijzerplaat en begon te draaien.  Wanneer de Romeinse zes was gepasseerd die het half uur aanwees, weerklonk in de buik van het meubel een diepe baritonstem, dan nog eens op het uur, om vervolgens  met onverstoorbare regelmaat verder te tikken alsof er niets was gebeurd. Ik sprong van de stoel af, grootvader sloot de lange glazen deur met ingelegd fineer achter me, en nog even bleven we naar die imposante schildwacht kijken die de hele woonkamer vanaf de oostelijke muur overschouwde. Het is ronduit lachwekkend dat ik je dit hier zo allemaal uit de doeken doe, een anekdote uit mijn jeugd, ik denk gewoon dat ik tussen alle ravage en verdriet mijzelf en jou iets probeer duidelijk te maken. Vandaag lijkt alles nog op precies dezelfde manier te gaan, behalve dat ik nu de wijzer de andere kant aan het opdraaien ben. Gek is dat. Ik zag het niet meteen, ik had tijd nodig om mij te realiseren dat het een soort werkzame, genezende gedachte is dat alles goed wil maken en wil herstellen wat ik heb gedaan. Het is het beschermende harnas waar ik me deze dagen in tooi, ergens de hoop levendig houdt dat op die manier tijd terug te winnen valt. Ik draai tegenwijzerzin en denk uitgeput dat ik al heel lang op de stoel sta. Ik heb alleen nog oog voor uren die achterwaarts gaan. Geloof je me vriendin, als ik je opnieuw zeg dat ik dit niet heb gewild, zelfs niet voor mijn ergste vijand als ik die zou hebben? Ik denk terug aan jou die dag, wanneer ik je voor het eerst en het laatst heb gezien.   Na het verzamelen van alle gegevens en individuele verhoren die al een vroegtijdige veroordeling in zich droegen, begon het officiële onderzoek een kleine week later. Drie dagen op rij moesten we ononderbroken voor hen beschikbaar zijn, en in de late uren van de eerste dag vernam ik dat ook jij er bij was. Nog altijd is het een kwelling als ik aan dat moment terugdenk , een afvuren van schuldgevoelens tussen de veel te levendige details die te zwaar om dragen zijn. Ik las je naam en herkende onmiddellijk de paspoortfoto op de ellendig lange lijst, en toen dacht ik iets waar ik me achteraf voor schaamde: god, het kan me niet schelen, laat het geen waar zijn, laat het iedereen zijn maar niet haar. Veel herinner ik me van die dagen niet echt meer. Wanneer in een draaimolen steeds weer dezelfde vragen op je gericht worden om inconsistenties in je verhaal op te sporen laat je op een bepaald moment onvermijdelijk los. Zoals verwacht werd op een morgen, ongeveer vier weken later, mijn ontslagbrief aan huis gebracht. Vooraleer de postman aanbelde zag ik hem met een bundeltje het pad oplopen en een pen klaar in de hand. Bij het overhandigen herkende ik het logo meteen, een ‘V’ in de vorm van een arend die van een rotswand opvliegt en met de woorden BLUE AIR SECURITY eronder. Het deed me niets. Het eerste wat me van die dag steeds te binnen valt is het moment kort na het telefoontje. We hebben net onze ochtendpauze achter de rug. Verdwaasd door het slechte nieuws dat ik enkele minuten daarvoor te horen kreeg en nog niet volledig is doorgedrongen neem ik mijn werkpost terug in. Ik word duizelig wanneer ik er met veel moeite in slaag het rekensommetje in mijn hersenen tot een goed einde te brengen: ‘Niet eens vier maand!’. Ik wil het van achter mijn monitor uitschreeuwen. ‘Nog geen vier maand heeft hij het op zijn nieuwe school uitgehouden! En de psycholoog zei dat het zo goed ging, ja toch? En de reacties op de medicatie waren zo veelbelovend?’ Een donkere golf van woede begint net onder mijn maag zijn opgang en snoert stelselmatig mijn borstkas verder in. Ik begin de omvang van de situatie te vatten en voel me onwel worden. Bliksemsnel gaan allerlei gedachten door mijn hoofd. Ik probeer ze te rangschikken, te begrijpen, er orde in aan te brengen maar ze blijven maar komen, net als de bagage die naast me op de band voorbijkomt. Weet je, sommige woorden zijn rake metaforen als het er op aankomt gemoedsgesteldheden te omschrijven. ‘Verlamming’ is daar een van, het meest passende woord  bij wat door me heen ging, geflankeerd door bergen machteloosheid.   In mijn beroep is een uiterst geconcentreerde aandacht onontbeerlijk. Tijdens de werkuren moeten alle zintuigen op scherp staan. Excuses voor half werk zijn er niet. Ik weet niet of jij soortgelijke regels kent in jouw beroep, maar van elk gepresteerd uur moeten we verplicht vijftien minuten weg van het scherm. Omdat een gezonde geest maar gedijd in een gezond lichaam wordt eveneens in een aantal sportfaciliteiten voorzien. Wetenschappelijk onderzoek heeft aangetoond dat een intense taakspanning het best wordt volgehouden indien ze wordt voorafgegaan door een zo goed mogelijke ontspanning van ten minste  twaalf minuten. Die had ik net achter de rug als de telefoon in mijn achterzak aan het trillen ging en nog juist de tijd had om op te nemen. Achteraf bekeken had ik het  beter niet gedaan. Eigenlijk is elke afleiding van welke aard dan ook tijdens werktijd verboden. Ik begrijp nu waarom. Ik had geen andere mogelijkheid meer dan veertig minuten lang focus proberen te houden en alle gedachten op zijn minst tot aan de volgende rustpauze te parkeren. Maar het lukte niet. Ik hoorde de directeur van Lennert  steeds weer die vreselijke dingen zeggen. Klastitularis…vuistslagen na een terechtwijzing…enkele maanden werkonbekwaamheid…burgerlijke partijstelling... En dan, na de samenvatting van de gebeurtenissen, de genadestoot: borderline. Hij deed geen moeite de beschuldigingen te verbergen en mee te delen welke heldere pedagogische principes hij en de school er op nahielden. Wat onuitgesproken impliceerde dat het systeem al generaties onfeilbaar was. Zonder maar een beetje in de buurt van het soort woorden te komen die aan begrip deden denken, somde hij een aantal punten op die onze systematische nalatigheid moesten aantonen. Het was zonder meer duidelijk dat we tekortgeschoten waren en alles een rechtstreeks gevolg was van een laakbare opvoeding. Ik was al lang verslagen toen hij nog een versnelling hoger schakelde: ‘Kom me niet vertellen mevrouw, dat het bij u nog geen belletje heeft doen rinkelen, een vierde school op twee jaar tijd?’   Heb jij kinderen, vriendin? Ik vermoed van wel, wanneer ik aan het speeltje denk dat je voor mij uit je handbagage moest halen. Dan heb je geen moeite je voor te stellen welke hoop zich in mij begon te nestelen wanneer na een moeilijke periode de toekomst zich voorzichtig positief begon af te tekenen. Niet dus. Mijn val die dag was diep vriendin, recht naar beneden, zo verticaal als maar kan zijn, zeker als ook mijn moeder elke gelegenheid te baat neemt om op de meest foute momenten te herhalen dat ik mijn huwelijk beter nog een kans had gegeven. Je valt naar beneden, je slaat een paar keer vertwijfeld met je hoofd hard tegen de rand aan, en op de bodem wacht de wanhoop. Het alarm gaat af wanneer iemand onder de metaaldetector doorloopt. Ik hoor het nauwelijks wanneer mijn collega routineus de man aanspreekt en een vraag stelt zonder op een antwoord te wachten: ‘Nederlands? Français? English? Check your pockets please. Ik hoor deze woorden een miljoen keer per dag. Ik ben er getuige van hoe mensen in lange rijen aan de veiligheidscontrole aanschuiven,  waar met rustige onverschilligheid de inhoud van hun broekzakken geleegd wordt en broeksriemen, horloges, sleutelbossen en reisdocumenten in plastic bakjes worden gestopt om gescand te worden. Een paar seconden later verdwijnt de bagage achter een gordijn van rubberen lamellen en laat de monitor over de inhoud geen geheimen meer bestaan. Nauwgezet bestudeer ik de radiografische beelden van verschillende soorten handbagage, aktentassen en handtassen. Bij onduidelijke determinatie en de minste twijfel controleert mijn collega de inhoud samen met de eigenaar die kans krijgt zich te verantwoorden. Vloeistoffen en scherpe voorwerpen gaan er onherroepelijk uit, dat zal je wellicht wel weten. Gelukkig gaat het in die biotoop waar ik dagelijks in vertoef meestal over onbeduidende dingen. Mensen grossieren in voorspelbaarheid als het op reizen aankomt. Afhankelijk van de bestemming nemen ze meestal dezelfde dingen mee. Broeken, truien, ondergoed en toiletgerief gaat de grote bagage in, en gaat pas op de hotelkamer weer open. De handbagage weerspiegelt datgene dan weer wat men tijdens de reis binnen handbereik wil hebben, wat men van bij vertrek tot de eindbestemming nodig heeft, aangevuld met aankopen uit de taxfree shop. De inhoud verraadt bijna alles over de eigenaar. Een koffer kun je een soort handtekening noemen, een persoonlijk hologram. De kleur, de grootte en de vorm kondigen aan welk type hem uiteindelijk van de transportband zal nemen. Dames kiezen meestal een middelgrote koffer met opvallende jongemeisjeskleuren en stevige wielen onder. Wanneer het grote valiezen zijn die met oude broeksriemen en brede elastiekbanden vastgegespt zijn, dan  is er overduidelijk mannenwerk mee gemoeid. We bekijken niet louter het materiële wat ter controle wordt aangeboden, maar voelen ook intuïtief aan wanneer de eigenaar en de bagage al dan niet bij elkaar passen. Er moet eenheid zijn, het plaatje moet kloppen. Op die manier hebben we al verschillende gestolen reistassen gerecupereerd  omdat er -  zoals mijn collega’s en ik in het jargon zeggen-  iets schort tussen hond en baasje. De kloof tussen een keurig geschikte tas en een sjofele, onverzorgde hand die hem vasthoudt bijvoorbeeld, kan een veelzeggend detail zijn dat ons doet gaan twijfelen. Je vraagt je waarschijnlijk af waarom ik je over al deze oninteressante dingen vertel, maar zie het als een wijze van verantwoording zodat ik er misschien zelfs nu nog in slaag aan jou een beetje begrip te ontfutselen. Mijn taak is, of liever was, en daar doe ik niets van af, ernstig en professioneel te noemen.   Vanuit een ooghoek merk ik dat een collega langer dan verwacht met een uitgebreide inspectie bezig is. De man met een korte broek in palmboommotief verleent nauwelijks medewerking en blijft voortdurend sakkeren dat hij nog maar zeven minuten heeft vooraleer zijn gate onherroepelijk sluit. Dat kennen we. Staat in de top drie van excuses. Ik stop de band nadat ik bij een andere passagier iets heb opgemerkt dat nagekeken moet worden. We doen het liever niet, al kan het soms niet anders door personeelsgebrek, het moet nu eenmaal eerst gebeuren vooraleer we verder kunnen gaan. Ik verlaat kort mijn post en ga eigenhandig de controle uitvoeren. Veiligheid voor alles.  Ik loop naar je toe en je staat me achter de band verwonderd aan te kijken, niet wetend wat er aan de hand is. Je draagt een mantelpakje ( ik let niet bijzonder op klederdracht maar toevallig hou ik erg van wat je op dat moment draagt). Het bovenstukje hangt los over je schouders gedrapeerd. Je opgestoken haar, zo dik en heel anders dan het mijne, ligt half nonchalant, half gracieus in een wrong op je hoofd neergevlijd. Een haarklem heeft zich er stevig in vastgebeten en houdt alles op zijn plaats. Je glimlacht. Ik heb het moeilijk je dezelfde welwillendheid te betonen, mijn gezicht voelt gekwetst en hard aan, niet in staat om er beweging in te krijgen. Je bent niet van je stuk gebracht door mijn gebrek aan wederkerigheid. Je zegt vriendelijk: ‘ Wat is het precies dat u wil nakijken mevrouw?’ ’Rechts onderaan, iets met batterijen. Laat mij gewoon even zien alstublieft.’ Je trekt de tas dichter bij je en ritst ze open. De manier waarop je handen door de bagage gaan maakt me rustig. ‘O dat!’ zeg je, en je weet onmiddellijk waar het over gaat, terwijl je lacht en het opgelucht uit de tas naar boven haalt. ‘Dát mevrouw’ zeg je met ernstige trots, ‘is een elektrisch speeltje, een diertje dat in gordijnen kan klauteren.’ Je kinderlijk enthousiasme van dat moment deel ik niet, en wanneer ik je vraag de geschenkverpakking te openen verwacht ik protest (zo gaat het elke keer), maar het enige wat ik krijg is weer die innemende glimlach. ‘Dat papier bekijken ze toch niet eens wanneer ze het na een halve seconde wild kapotscheuren om de schat er uit te halen.’ Je opent voorzichtig de verpakking en ik kijk ongeïnteresseerd naar het ding met de oranje fluorescerende vacht, een mislukte harige imitatie van een marmot, of met heel veel verbeelding een stokstaartje, dat kan ook. Ik inspecteer het voorwerp, zeg dat alles in orde is maar dat het wel raadzaam is op voorhand batterijen uit toestellen te halen. Je gaat er niet op in. ‘Alles voor de twinkeling in hun oogjes, niet?’ zeg je, maar vermeld er niet bij  aan wie je die pretoogjes wil ontlokken. Heb je je eigen kind voor ogen, of een neefje, een buurjongetje? De warmte van je stem, de manier waarop je het allemaal zegt, de vreemde mix van mijn en jouw aanwezigheid, je lach en je volkomen rust brengen me tot tranen die ik ternauwernood kan tegenhouden. Ik ben weekhartig en kwetsbaar, en gevoelig voor elke vorm van erkenning die ik zo nodig heb. Nauwelijks zichtbaar staan de tranen klaar om uit te breken, twee uiterst kleine zoutmeertjes in elke ooghoek, maar je ziet het. Bijna ongezien leun ik ook met een hand tegen de band aan in de hoop er steun te vinden, en ook dat is niet onopgemerkt aan je voorbijgegaan. Een moment ontmoeten onze ogen elkaar en voel ik dat je de waarheid omtrent mijn bestaan kent, tot ik bruusk afbreek en ongemakkelijk wegkijk. Ik schaam me daar zo onbeschermd voor je te staan. Ik herpak me. ‘Dat volstaat mevrouw, u kan verder. Goede reis.’ zeg ik tegen je. Ik maak aanstalten naar mijn werkpost terug te keren en ben al enkele meters van je verwijderd  wanneer ik je nog iets hoor zeggen. Ik heb het niet goed gehoord, draai me om en kijk je richting uit, tussen het lawaai van de transportband en de intercomstem die een laatste oproep tot inscheping omroept. Ik vraag of er nog iets scheelt. Wanneer je het een tweede keer voor me herhaalt neem je doeltreffend alle duisternis en vragen van die dag uit mij weg : ‘Alles komt goed.’ En je lacht opnieuw, op maat van mijn voorzichtige blik die je nu recht aankijkt.  ‘Alles komt goed, je zult zien’ zeg je opnieuw.  Je straalt niets anders dan geruststelling uit. Voor ik maar in staat ben iets zinnigs over mijn lippen te krijgen, een ‘dank u’ misschien of een andere erkentelijkheid,  maak je de tas terug dicht en loop je de grote terminal in. ‘Nadine?’ vraagt mijn collega enkele meters van me vandaan, ‘kun je…’ en wijst naar de lange rij die zich ondertussen heeft gevormd en tekenen van ongeduld vertoont. Ik zoek nog een ogenblik tussen het eeuwig gewriemel maar je bent verdwenen.   Al vroeg liet hij weten dat hij anders was, die zoon van me, toen hij zo geel als een maiskolf veel te vroeg ter wereld kwam en wekenlang in het ziekenhuis moest verblijven. Uit pure hulpeloosheid begin ik te lachen wanneer ik de opgestapelde zorgen rond Lennert een voor een bijeen begin te harken. In de loop der jaren zijn ze even talrijk als problematisch gebleven en gewoon maar van aanschijn veranderd, meegegroeid zeg maar. Het is waar wat ze in de volksmond zeggen: kleine kinderen, kleine zorgen, grote kinderen, grote zorgen. Daar in de couveuse moest dat vroeggeboren lichtgewicht veel te vroeg en op eigen kracht ervoor zorgen dat zijn longen ontplooid raakten. Ook de darmen moesten heropgevoed worden zodat ze zouden doen wat van ze verwacht werd: voedingsstoffen opnemen. Al die dingen waren toen bron van heel wat slapeloze nachten, ook voor de dokters wanneer een een zeldzame complicatie hen weer de boeken injoeg. Voor de problemen waar hij als kind niets kon aan doen en zomaar over ons hoofd werden uitgestort, daar kregen we alle begrip voor. Maar wanneer de tijd voor die zogenaamde verantwoordelijkheidszin gekomen was en hij alle krediet verloor voor wat hij nu en dan uitrichtte, conventies geschonden werden en dure raad niet opgevolgd, voelde ik dat we elke dag een beetje meer werden achtergelaten.   Het moment waar het om gaat en waar het in mijn hoofd nog altijd schemerig blijft, maar waar in mijn plaats de camera onweerlegbaar heeft geregistreerd, dat is het moment waar ik de wijzer opnieuw achteruit begin te draaien. Er komt een kleine rugzak voorbij, een doodgewone zwartrode studentenrugzak met zijzakjes die achter de lamellen van de afgeschermde box verdwijnt.   Ik zie niet wat ik had moeten zien.   Het is vreselijk om dat toe te moeten geven na alle trainingen waar ons op afwijkende vormen werd gewezen, op maskeertechnieken, waar ons geleerd werd een gelaagde compartimentering te herkennen en de voorwaarden op te noemen om een unipolaire luchtdrukontsteking tot stand te kunnen brengen. Vriendin, het spijt me zo, maar ik zie het niet, mijn ogen kijken wel naar de monitor maar zien niet. Waarschijnlijk is er op dat moment in het corpus eveneens een duidelijk afwijkende densiteit waar te nemen waardoor de zone een verdachte kleuring op het scherm krijgt. Ik zie ook de ragfijne staaldraad niet die precies het midden doorboort. In plaats daarvan zie ik Lennert en de heisa die oplaait aan een vuur dat ik niet kan beheersen. Het is uitgesloten dat ik naar mijn man terugkeer. Ik heb het geprobeerd, maar hij was de eerste die me in dat nieuwe samenzijn alleen liet wanneer het moeilijk ging. Men zegt dat het beter is voor de kinderen, dat een moeder en vader in huis altijd beter is. Dat was het morele ideaal waar ik me liet door leiden. Misschien is dat zo voor anderen, maar niet in ons geval. Lennert zou zich nog roekelozer hebben gedragen waren we nu nog samen geweest, de ruzies pookten de agressie in hem op en riepen wellicht naar zijn eigen duisternis, maar het blijft een veronderstelling, het leven is geen vergelijkende studie. En wat mij betreft: onwetendheid is zowel een vloek als een zegen. De rij wordt kleiner. Zes intercontinentale vluchten die in de vooravond opstijgen zullen rond vijf uur nog voor een piek zorgen, maar het grootste deel is achter de rug. Het gaat er ontspannener aan toe, wat niet wil zeggen dat we onze aandacht verliezen. Na een half uur is de rij zo goed als opgedroogd, al sijpelt er af en toe nog iemand door. Onze dienst loopt bijna ten einde. Twee en een half uur later, op het moment dat ik mijn auto op de parking opzoek en je glimlach als een warme gloed opnieuw voor me zie, een vreemde engel die het uitgelezen moment en de juiste woorden uitkoos, verdwijnt driehonderd mijl uit de kust van Schotland vlucht DL 714 van de radar.  

Lode Van Wabeke
23 0

Prijzen

Koester 2019
Kapsalonverhaal 2019
2de plaats op de 41e poëziewedstrijd van Harelbeke 2020
met 2 gedichten in de top 100 uitgave van de Gedichtenwedstrijd (voorheen Turing)