Brussels Lof

29 mrt. 2021 · 48 keer gelezen · 3 keer geliket

Van het onkruid in de dakgoten is weinig meer over dan dorre, stugge sprieten. En ook al is de dag amper begonnen, het wegdek, het trottoir en de gevels zijn al doorweekt met een lamgeslagen warmte.
Priegelend aan het eindje van zijn onafscheidelijke sigaret observeert Albert vanuit het open raam hoe een half dozijn mannen zich samenpakt naast een vaalblauwe Ford Transit met Bulgaars kenteken. Een paar plastic tasjes gaat van hand tot hand, de inhoud wordt geïnspecteerd. Na een korte woordenwisseling worden wat beduimelde bankbiljetten uitgewisseld en rolt een bleke twintiger de kleinste van de tasjes als een slaapzak op om ze onder zijn witte trainingsjack te verbergen. Twee agenten in een permanent gestationeerde patrouillewagen attenderen elkaar op de transactie, maar wanneer de koper aan hun wagen voorbij stiefelt blijven de portieren en ramen gesloten.
Albert legt zijn sigaret op de rand van een zware, glazen asbak, recht zijn rug en trekt met beide handen zijn gilet strak. ”In mijn tijd had de gendarme de wapenstok laten spreken! Als straks Filip de Winter premier is, dan gaat dat hier anders lopen!”, verkondigt hij naar de keuken. Maar Elsbeth reageert al jaren niet meer op zijn tirades. Ook zijn eindeloze hoestbuien lokken geen reactie meer bij haar uit, ze is er immuun voor geraakt. Op de derde etage van hun appartementsgebouw aan de Rue Grisar is onverschilligheid haar enige overgebleven vorm van verzet.
Terwijl buiten de weeïge geur van broeiend straatvuil wedijvert met de vetzwangere dampen uit een dönerloket, vult het appartement van Albert en Elsbeth zich met de laffe lucht van grijsgekookte witlof en een tot schoenleer doorbakken karbonaadje. Albert verwacht de warme maaltijd ’s middags om twintig over twaalf op tafel. Iedere dag, stipt, zonder uitzondering. Dat ze op dit soort dagen zelf geen hap door haar keel krijgt verandert daar niets aan.

Ze leert Albert 44 jaar geleden kennen wanneer ze als stagiaire rapportages uittypt op de afdeling Algemene Inspecties van het Ministerie van Landsverdediging, tegenwoordig de Federale Overheidsdienst Defensie. Als negentienjarige majoorsdochter is ze onder de indruk van Alberts vastbesloten, heldere stijl. Hij is de enige inspecteur die zelf zijn notities naar de typekamer brengt en controleert of zijn rapportages correct gearchiveerd worden. Zodra ze Alberts tred over de harde PVC-vloer van het archief herkent grist ze een willekeurige map van haar bureau en snelt ze naar hetzelfde krappe gangpad.
“Pardon” zingt ze zachtjes en manoeuvreert haar lichaam tussen hem en de manshoge dossierkasten in. Terwijl ze zijn blik met gespeelde verlegenheid ontwijkt voelt ze hoe de stof van haar dunne bloesje zijn gekruiste armen toucheert. Ze vertraagt, ontspant haar mondhoeken en met half geopende lippen ademt ze hoorbaar in. Met licht gebogen hoofd maakt ze vluchtig, maar indringend oogcontact: ”Mijnheer de inspecteur”.
Haar onderbuik zoemt. Blozend schuifelt ze verder, tweemaal de hoek om, terug naar haar bureau. Dat ze bijna tien jaar jonger is dan hij weerhoudt hem er niet van haar avances te beantwoorden en nog voor Elsbeth haar studie af kan ronden trouwen ze en koopt Albert de etage in het Brusselse Kuregem.

Kuregem, waar in de jaren ’50 en ’60 de hogere middenklasse elkaar op weg naar kantoor, kerk of kruidenier hartelijk maar beleefd toeknikt. Maar na de oliecrisis brokkelt de bedrijvigheid in de welvarende wijk af en trekt de burgerij weg naar groenere stadsdelen. De leegstaande woningen worden snel ontdekt door huisjesmelkers. Ook Albert ziet zijn kans. Hij koopt met een lening van de bank de appartementen op de begane grond en eerste verdieping en verhuurt deze per kamer aan de vluchtelingen en arbeidsmigranten; mensen zonder binding met zijn België, zijn Brussel en zijn Rue Grisar. Wanneer de respectabele buren van weleer Kuregem definitief achter zich hebben gelaten dringt Elsbeth aan om de appartementen toch maar te verkopen en ook naar de rand van de stad te verhuizen om daar een gezin te stichten nu het nog kan. Maar Albert weigert zijn verlies te nemen. Zijn rotsvaste vertrouwen dat zijn wijk er weer bovenop zal komen en zijn investering zal renderen slaat met het verstrijken van de jaren om in een halsstarrige weigering de mislukking van zijn plan te accepteren.

Onachtzaam keert Elsbeth het karbonaadje nog eens om. Een bruin verbrande vetspetter landt op haar zalmroze nachthemd. Ze heeft zich al dagen niet fatsoenlijk aangekleed. Haar grauwbruine haar hangt los op de schouders. Wanneer ze een naar voren gevallen lok uit haar gezicht veegt ziet ze Benji in zijn mandje naast de radiator liggen. Ze pakt een gebruikt ontbijtmes uit de gootsteen, duwt een vork in het uitgedroogde lapje varkensvlees en snijdt een stukje van de rand. Met haar vingers trekt ze het taaie hapje van de vork en laat het in Benji’s richting op het keukenzeil vallen. Het beestje komt niet in beweging.
“Benji! Hapje?” roept ze zacht, maar ook nu blijft het witte pluizenbolletje liggen. Kalm legt Elsbeth de vork neer en hurkt om haar mamma’s kindje nog één keer goed te bekijken. De oogjes zijn half geopend, maar staren leeg de keuken in. Ze aait over zijn lijfje, maar het reageert niet meer. Dan raapt ze het stukje vlees van de vloer en gooit het terug in de pan. “Het is goed ventje, je mag gaan”, mompelt ze.
Schijnbaar onaangedaan giet ze de witlof af en laat ze twee stronkjes uit de pan op een bord glijden. Dan vist ze het karbonaadje uit de pan en legt deze ernaast. Een paar seconden staart ze het bloedeloze stilleven aan. Haar maag draait om. Ondanks de hitte schiet haar nekhaar overeind, alsof er in slow motion een lucifer tegen de binnenkant van haar schedel wordt afgestreken.
“Je mag gaan”, herhaalt ze hardop. Ieder woord nadrukkelijk uitsprekend, overtuigt ze zichzelf: “Je mag gaan”.
Haar blik verstart, ze zet zit zich schrap. Met een felle pets slaat ze met beide vlakke handen op het aanrecht. Gedecideerd beent ze naar de badkamer en trekt het medicijnkastje open. Alberts digitalistabletten staan onder handbereik in het deurtje. Onderweg terug naar de keuken draait ze het potje in één krachtige beweging open. Daar keert ze de inhoud van het potje om op het aanrecht en met diezelfde vork drukt ze de pillen tot een grof poeder. De bittere witlof moet de smaak van het medicijn camoufleren. Vanmiddag om tweeëntwintig over twaalf zal ze de ambulance bellen.

Geraakt door deze tekst? Maak het hartje rood of deel de woorden met je vrienden.

Zo geef je mee een stem aan de woorden van deze schrijver.

29 mrt. 2021 · 48 keer gelezen · 3 keer geliket