Ze zaten met elf aan tafel, onder wie vier gerenommeerde misdaadauteurs. Trouwens, de overigen hadden ook heel wat spannends op papier gepresteerd. Behalve één iemand, Joris. Hij had zichzelf uitgenodigd als kersvers lid van de auteursvereniging, maar toen hij zag wie daar allemaal aan tafel zat, voelde hij zich klein, zeer klein. Wie was hij? Iemand die eventjes zijn criminal mind op papier had ontvouwd en hoopte dat hier en daar een lezer het einde zou halen van zijn eerste boek, dat hij in eigen beheer had uitgegeven. Joris zei weinig en wou zich absoluut niet profileren in dat exquise gezelschap. Diegene die links naast hem zat, –laten we hem voor de eenvoud Dirk noemen– had weer een nieuw boek geschreven dat net was uitgegeven. Het werk had reeds zeer lovenswaardige kritieken gekregen waardoor die man stilaan zijn plaats zou weten te veroveren naast de vier eerder aangehaalde sterauteurs.
De diverse schotels werden vlot na elkaar opgediend. Op een flesje wijn werd niet gekeken. Dirk wist regelmatig de glazen en vooral de zijne te vullen, terwijl Joris voortdurend zijn glas met de hand moest afdekken omdat hij nog een eindje moest rijden. De tafelgesprekken schenen bij dergelijke samenkomsten altijd hetzelfde stramien te hebben: klachten over de uitgevers, die alleen maar oog hadden voor kookboeken, breiboeken en schrijfsels van auteurs, liefst BV's, die weinig te maken hadden met literatuur; klachten over de boekhandels, die te veel de buitenlandse misdaadromans etaleerden ten opzichte van werk van eigen bodem, enz.
Zonder aanleiding vroeg Dirk opeens: ‘Wie ben jij?’
Joris trok zijn hoofd in tussen de schouders alsof er in zijn onmiddellijke omgeving een bom ontplofte.
Voorzichtig zei hij: ‘Ik ben Joris Vercammen.’
‘Uw boeken?’
‘Ik heb net mijn eerste boek uit: Het ijzeren zwaard.’
‘O ja? Is dat boek van jou?’
Joris wist niet goed wat deze vraag verder zou inhouden en antwoordde bijna onhoorbaar: ‘Jawel.’
‘Maar dat boek is prachtig’, zei Dirk luid waardoor de tafelgesprekken ineens ophielden.
Joris’ hoofd nam langzaam weer de normale hoogte tussen zijn schouders aan.
‘Is dat zo?’, bracht Joris voorzichtig uit.
‘Ja, man, jij hebt talent zeg!’
Joris wou nog vragen ‘Meen je dat?’, maar vond dat hij nu in zichzelf moest geloven en antwoordde zo neutraal mogelijk: ‘Ja.’
‘Verdomd een goed verhaal en een fantastische ontknoping’, wist Dirk nog toe te voegen.
Terwijl alle gezichten van zijn tafelgenoten met de glimlach naar hem keken, beaamde Joris dit weer met een korte: ‘Ja.’
‘Doe zo voort, man’, zei Dirk nog en draaide zijn hoofd weer naar het gezelschap.
De tafelgesprekken gingen weer door. Joris was in gedachten verzonken en hoorde nog nauwelijks wat er werd gezegd. De complimentjes van Dirk deden hem uitermate deugd. De avond kon niet meer stuk. Hij was toch blijkbaar een goede schrijver. Hijzelf en zijn werk waren nu aanvaard door de grote heren. Morgen zou hij aan zijn tweede boek beginnen.
Het was tijd. Iedereen stond op. Ze gaven elkaar de hand met een ‘tot ziens’ of ‘tot de volgende keer.’
Joris liep naar de vestiaire en deed zijn regenjas aan. Net voor hij aan de deur kwam hoorde hij achter de jassen iemand zeggen: ‘Dirk was vanavond weer goed aangeschoten.’
En iemand anders zei: ‘Ja, en dan speelt hij altijd dat vervelend spelletje met het tegenovergestelde te zeggen van wat hij werkelijk meent.’
Joris’ hoofd zakte weer tussen zijn schouders. Hij zette zijn kraag van zijn regenjas recht en verdween in de natte nacht.