Ik zit tegenover mijn moeder en mijn gezicht begint te bloeden. Zij wijst me erop, want zelf voel ik niets. In haar bijzijn slaapt het kind; dat is het beste voor iedereen.
Ze wil een potje mercurochroom uit haar badkamer halen, weer eens moeder zijn. Ze dringt aan, maar ik verkies een papieren zakdoekje boven een nog roder gezicht. Met wat deppen stopt het bloeden.
Ik wist niet dat dat nog bestond, de flesjes 'rood' uit mijn jeugd. Voor geschaafde knieën en ellebogen en troost. Hoewel ik de zorgrol heb overgenomen nu ze zoveel vergeet, ontroert haar gebaar. Ik wou dat ik haar hersenen rood kon kleuren. Repareren wat niet meer te maken valt.
Mijn vader komt thuis van het boodschappen doen en begint te vertellen. Over vroeger, toen hij nog een kleine Jozef was.
Lang heb ik hem niet gekend, ook al was hij aanwezig, maar de laatste tijd lijkt hij nog snel dingen te willen doorgeven voor het te laat is. Ik hoor hem graag, leer hem graag kennen zo op de valreep.
Hoe hij hield van meester Fons, die ook nog eens hun buurman was. Hoe Fons hem tot 'Beste leerling van de klas' maakte. Trots.
De spelletjes die meester Fons met zijn leerlingen speelde. Hen opdroeg bewegingloos te blijven zitten, en dan bij iedereen kwam proberen. Tot een straaltje water in de nek.
Mijn vader toont het kind, zijn stem kraakt een beetje van weemoed. Hij zegt: dat zijn tijden die niet meer terugkomen.
Maar ook: hoe de jongens op hun twaalfde hun eerste sigaret kregen. Hoe vanzelfsprekend dat was.
En op school liet de Sint voor elke jongen drie sigaretten achter in de holte voor pennen in de lessenaar.
Mijn vader zucht: ja, dertig jaar ben ik nu rookvrij. Ik herinner me zijn pogingen, het vallen en opnieuw proberen. Het autoraampje op een kier tijdens het rijden, wij desondanks achterin in de rook. Toen bracht de Sint al mandarijnen.
Met ons drieën gaan we de tuin in voor muntbladeren. Beide ouders plukken en vullen een plastic zakje voor mij, om mee te nemen. De muntgeur bedwelmt meters rondom. Zij zeggen niets (meer) te ruiken.