onwrikbaar vast lijk ik, bestand
tegen je stijgijzers, maar de dooi
maakt me week, druipt door mij heen,
spaart gaten uit die groeien tot een grot.
door roest aangevreten beken ik rood.
mijn mineralen komen weer vrij.
ijs zet uit in poriën, schuift,
schraapt mijn flanken weg, wortels drukken
mijn rotsen op. ik barst. de kleinste kiemen
werken op mij in, ik verkruimel, verwaai, spoel aan.
klim tegen me op, nu het nog kan, met touwen
en klikvaste ringen, hang in een beugel
aan mijn steilste wanden. onder mij,
de lagen van vuur, waarnaar ik zink.