De taxidermist bracht mij door nevelige lanen naar de plek waar ik moest zijn, of dacht. Moeder was niet opgezet, de hondenbrokken die ze meegegeven had, helaas, ze bleken niet te lijmen. Zeer verscheurd, zoals zoveel, een volkje, wat gezinnen hier en daar, een overreden ooievaar. Ik liet hem maar, tussen die glazen ogen, ijzerdraad die het verleden recht probeert te houden.
Te voet terug, waar ze nog altijd zat, vergroeid haast, met die grasgroene fauteuil en toen ze weerom hoorde van die kinderen in Syrië, heeft ze Gertje opgebeld, of hij nog Samsonkoekjes had, snoepjes. Mayadebijsmaak, honingzoet. Ze prevelde nog in mijn dichtgroeiende oren dat ik helpen moest, de wereld zat te wachten op een nodig brood, Messias die het tij nog keren kon, of ik geen kerel kende met een walvishart.
Ik zweeg en ik verzweeg, streelde een handpalm, probeerde rust en zacht bedaren uit te stralen, wat mij zelden lukt, sprak niet van vier ruiters en het eindig pad, roerde suiker, beetje hoop ook door de zondagpap. Haar ogen stil, er kroop een spin over de muur, kocht geen ticketje voor een ritje op de slinger van de klok, spon een web rondom de tijd, trok nog wat de dag.
Toen niemand keek, liet ik de witte duiven, grijsblauwe parkieten los. Terwijl een presentator vrij hard lachte op tv -vraag met niet waarom- viel het decor dan toch in duigen, sprong een kerstlampje kapot, stal Minou de poes dat kindje uit die kribbe, was de ganse boel om zeep.
uit de reeks 'Over eelt en zurkelteelt'