In het vuur van een wezen daar brandt het vaak.
De maan die bij nacht hun lusten eindeloos aanschouwen moet, zij kijkt nooit weg omdat men met haar fijne licht het spel bekijken wil.
Toch sluit het beest in de man zeer vaak de ogen als het denkt zich weer te hebben voortgeplant.
De vrouw die op haar knieën zat om zich als een mals konijn opnieuw te laten pakken, slaapt nu op haar zijde.
Met een blik die zoet leek als een wespennest dat zich verborg, had zij hem de ogen ingekeken.
Zijn berusting in de zinloosheid werd nog een keertje omgebogen in verlangen.
Ze zouden het liefde kunnen noemen. Dat hadden ze ooit op een donderdag besproken om dan een vrijdag zijn genot te geven.
Was de lakens proper op een zaterdag om zondag al zijn witte onschuld schoon terug te geven.
Zo leven zij. Ze neuken op maandag, als dat hemellichaam weer wat licht wil geven, doen het dan opnieuw op vrijdag.
Hoe zielig. Hij lijkt een luie boktor die niet elke dag het hout doorboren mag.
Zij is dan weer een spons die tijdens dat gedoe zijn klein verdriet met lust vermengen mag.
Intussen braakt een baby in zijn wieg en liegt het leven schaamteloos over oprecht geluk.
Sprokkel dan wat hout, gij koudelingen, om de haard op kille dagen langzaam met wat tintelingen op te warmen.
Het is, ocharme, lang geleden dat de schoonheid nog haar heupen echt mocht aaien.
Het is gelijk een zon die nooit echt zeer dicht mag komen om de bloemen en hun pracht niet zomaar te verschroeien.
Misschien bloeit in de lente nog een keer de kerselaar en valt die witte bloesem op het lichaam van een zuiver kutje dat alleen maar naar een tong verlangt.
uit de reeks 'Hormonoloog'