We komen terug van een communiefeest in België. Volgens de kranten zou de wereld vergaan op de dag dat ons neefje zijn eerste communie deed. Maar het dak van de kerk is niet op ons hoofd gevallen en Jezus hing nog altijd halfnaakt aan zijn kruis in de grote kerk toen de dienst al lang afgelopen was.
De communicanten waren wel een beetje zenuwachtig toen ze met hun paarse of groene ballon in hun hand naar het altaar liepen. Aan elke ballon hing een steentje gewikkeld in een wit papier zodat de ballon niet kon wegvliegen (ter geruststelling van de ouders). Maar het waren gezonde zenuwen. Het was geen angst veroorzaakt door de hysterische, opgeblazen woorden van een priester uit Amerika. Niet één ballon knapte van opwinding. Ze bleven allemaal heel. Het was mooi om te zien.
Na de plechtigheid in de kerk is er nog een groot feest en de volgende dag zitten we alweer in de trein naar huis. In Antwerpen stappen we over op de intercity Brussel-Amsterdam. Op de roltrap naar het ondergrondse perron knapt een ballon van een kind. Er klinkt een enorme klap die pijn doet aan de oren onder de grond. Mijn dochter gilt. Ze dacht dat er een bom was ontploft. Het kind kijkt lachend naar het touwtje in haar hand. Met moeite weten we een zitplekje te bemachtigen in de overvolle trein. De wereld bestaat nog. Opgelucht plof ik neer op de bank. De wereld is vol gelukkige kinderen en ballonnen.
‘Achmed. Grote broer. Kom bij ons zitten. Hier. Een plekje voor jou!’ hoor ik ineens een meisje zeggen dat schuin tegenover ons zit. Met een met henna versierde hand klopt ze op de zitting van de bank en maakt ze plaats voor Achmed die met zijn moeder komt aanzetten. Hij propt zich tussen haar en de armleuning. 'Heb je henna op?' vraagt Achmed als hij zit. Het meisje knikt trots. 'Mooi hè?' Aan de kant van het raam, naast haar, zit haar zus die dezelfde kleren draagt.
De moeder van Achmed gaat aan de andere kant van het gangpad zitten. Bij de moeder van de meisjes. Ze heeft rode wangen van het rennen en is buiten adem. Dat weerhoudt haar er niet van om te praten. Geanimeerd praten de moeders in het Arabisch. Af en toe onderbreken ze hun gesprek om de kinderen tot stilte te manen in het Nederlands. Alsof ze een duidelijk signaal aan de hele trein willen geven: ‘Wij houden onze kinderen in de gaten. Laat ze niet de schande over ons afroepen! Wij willen dat ze zich met respect voor hun medereizigers gedragen.’
De kinderen vervelen zich geen seconde. Ze bedenken het ene spelletje na het andere. Op een gegeven moment spelen ze dat ze in de auto zitten. Het stuur van Achmed is het stangetje van het uitklaptafeltje waarmee je je krant kunt vastklemmen. Of dient dat ding om je drinken mee vast te klemmen? Dat ding, die klem is nu hun stuur. En de bank hun auto. En de chauffeur grote broer Achmed, die de klem wild op en neer beweegt. ‘Houd jullie vast! Ik ga keihard. Vroem. Vroem.’ Hij duwt de middelste leuning als een versnellingsstang naar beneden. De meisjes kirren van plezier. Ze schudden met hun hoofd alsof ze in een auto met open dak zitten en de wind hun haren in de war brengt. Ze moedigen Achmed aan om sneller te rijden dan te trein. Grote broer Achmed haalt de trein in. De meisje klappen in hun handen.
Dan zingen ze met z'n drieën een lied voor het meisje dat voor hen zit en af en toe haar blonde hoofd door het gat tussen de rugleuningen steekt, alsof ze naar binnen wil kijken in hun huis. Ze zingen een vrolijk lied voor haar. Het meisje kirt van plezier. ‘Hoe heet je?’ vragen ze haar. Maar het meisje kan niet praten. Ze heeft een speen in haar mond. Bestonden er maar spenen waarmee je kon praten, zie ik ze denken. Maar dan steekt de moeder haar hoofd boven de leuning uit en zegt: ‘Dominique heet ze.’
Bij Rotterdam stappen ze uit. Grote broer Achmed met zijn grote familie. De zussen doen hun prinsessen rugzak gevuld met een flesje water, een truitje, een blocnote en een pen, op hun rug. Op de rugzak van Achmed spint Spiderman zijn web. De pet met Ben zet hij omgekeerd op zijn hoofd. Heerlijk, denk ik, kinderen die nog zo kunnen spelen. Met hun fantasie die als een flesje water nooit leeg raakt. Een verschil van dag en nacht met kinderen die in de trein Ds-en en die je niet ziet en niet hoort.
Kinderen die in de trein Ds-en of Nintendo-en kijken niet uit het raam. Ze kijken niet voor zich. Ze kijken niet achter zich. Ze kijken niet naast zich. Het maakt ze niet uit in welke richting de trein rijdt, lijkt het wel. Richting Nederland of richting België, het zal ze een worst wezen. Ze merken pas op dat ze moeten uitstappen als de trein stopt. Of zelfs dat merken ze niet op. Ze praten niet met meisjes met spenen in hun mond. Ze friemelen niet aan de leuningen, stangetjes of tafeltjes. Ze kijken niet verschrikt op als hun moeder ze boos aanspreekt. Ze zijn zo verdiept in hun spel dat de omgeving rondom hen niet bestaat. Alsof zij en hun Nintendo de enige overlevenden zijn nadat de wereld is vergaan. Ik krijg kippenvel van deze kinderen.
Maar van kinderen zoals Achmed en zijn zussen word ik blij. Als ze in Rotterdam uitstappen knipoogt een van de meisjes stout naar mij. Alsof ze mij wil zeggen: ‘Onze auto is toch sneller dan jouw trein! Lekker puh!’ Ik knipoog terug.