Ik prevel als een razende, ik bijt de nagel
van mijn voorkeursvinger af, in drie vier vijf een rechte hoek,
formules zijn niet nodig, het aantal bomen is genoeg
om een ritme te bepalen, raadselachtig radicaal.
Ik denk te snel, zet honderd kruisjes op een blad,
alleen er is geen regelmaat.
Dan naar de wijngaard in een vruchteloze poging.
Het klooster ondervangt, werkt gisting bij, het sop
verdwijnt. Maar klaarte is niet na te bootsen. Het blijft
een dronkemansgebed. Ik roep de vrouwen aan,
de vrouwen die zich tonen, ik zoek een schoot
zacht als de trekken van een biechthoekscène.
De eerste moeder die ik aankijk, is een vrouw.
Het woonhuis is een vrouw. Niet alles is orewoet
en waarheid. Ik dacht dat mijn moeder van negen
tot vier aan de schoolpoort bleef staan, haar sporen
in de kinderkopjes naliet, verstoppertje speelde
bij de bomen wanneer ze naar de ingang liep.
Ik telde tot drie.
Tot een punt waar het allemaal nog moest komen.