Ik huilde met mijn manga-ogen al mijn
kleurrijke jeugdjaren
die versplinterd
in mijn ogen staken.
Verstopt onder een fleecedeken van goud
in mijn door Maria-kaarsen belichte dromen
wenste ik om nooit meer terug te komen
naar de tuinen
van vermomde demonen.
Onder (door de TL-lampenslingers)
verlichte Japanse kersenbloesems
dansten ze ballet.
Mefisto smolt mee met de sopraanmuziek.
Furies waren nog nooit zo meisjesachtig mooi.
Op Chopin
in het schemerduister
zwierden maagdelijk witte rokken
alle kanten op.
Ze tongden met elkaar,
de boze geesten.
Monden als twee rivieren in elkaar uit.
Mijn gelatineachtige ogen,
geperst in mijn oogkassen,
werden droog van het staren.
Je kinderlichaam vaarwel zeggen voelt raar aan.
Wat gevoellos leek wordt met een koevoet opengebroken, zeg maar.
Ze viel alles uiteen.
Door het genot.
Door de lust.
Te strak gespannen constructies
werden een losse samenhang
van garen, zo dun als suikerspindraden.
Uiteinden kusten uiteinden.
Ik zal deel uitmaken van al hetgeen
wat vroeger een labyrintraadsel was.
Van jongelingen en nog later van rimpeldozen.
En wat overblijft zijn een paar ansichten.
Een kindertand die de tandenfee niet wou meenemen,
een deken van goud,
een ring van plastiek
(van een Kellogs reclame)
en een postkaart van het mangrovewoud.
Ik verlies mijn manga-ogen,
zij verborgen de laatste jeugdkleuren.