‘Pssst,’ klinkt een stem uit de boekenkast.
Van schrik laat Anne het boek dat ze aan het inbladeren was, vallen. Met een harde klap valt het op de grond. De bladzijden doen de split, lijkt het wel. Anne bukt zich en pakt het boek op. Ze klapt het weer dicht. Boeken horen niet te dansen. Als ze het terug in de kast wil zetten hoort ze weer dat brutale stemmetje.
‘Pssst! Hier!’ Anne hoort het goed. Iemand zit in de kast verstopt.
‘Psst. Ben je blind of zo!’ Ze kijkt op. Op de boekenkast ligt een jongen. Plat op zijn buik. Hij kijkt haar grijnzend aan.
‘Wat doe je daar?’ vraagt Anne. Ze klinkt als een juf die een stout kind betrapt achter de deur.
‘Liggen,’ antwoordt de jongen.
‘He, he! Dat zie ik ook wel. Waarom lig je op de boekenkast?’
‘Waarom niet?’
‘Je bent toch geen boek?’
‘Nee. Maar je moet toch geen boek zijn om op de boekenkast te liggen.’
’Maar we zijn in de bibliotheek!’
’Nou en! Staat er soms ergens geschreven dat je niet op de boekenkast mag liggen?’
Anne haalt haar schouders op. Ze heeft nog nooit zo’n bord gezien.
Maar er hangt in de trein toch ook geen bord dat je niet in het bagagerek mag liggen? Ze heeft een keer dronken studenten in de trein gezien die in het bagagerek waren gaan liggen. Toen de conducteur kwam, waren ze de klos. Zou de jongen dronken zijn?
Ze kijkt hoofdschuddend naar de jongen. Hij heeft blonde lokken die tot op zijn schouders vallen. Grote blauwe ogen. Een spitse neus. Hij heeft iets engelachtig. Een ondeugende engel.
‘Hoe heet je?’
‘Wat stel je toch domme vragen.’
‘Mag ik ook niet weten hoe je heet?’
’Iedereen die boeken leest, weet hoe ik heet.’
‘Weet jij dan hoe ik heet?’ vraagt Anne.
De jongen schudt zijn hoofd.
‘Nou dan?’
‘Ik lees geen boeken.’
Ik heb je, denkt Anne.
’Wat doe je hier dan?’
Maar ineens gaat er iets dagen. Die broek. Dat jasje. Die droevige blik. Anne kijkt naar de omslag van haar boek. Van de omslag naar de jongen. Het is hem. Geen twijfel mogelijk. In het echt, zonder sporen van gebruik, ziet hij er jonger uit.
De kleine prins.
Een vraag brandt op haar tong.
‘Waarom heet je eigenlijk Kleine Prins? Heb je geen naam?’
Plots begint het gebouw te trillen. Een boek valt uit de kast. Gevolgd door nog een. En nog een. En nog een. Het regent boeken. De hele bibliotheek loopt onder. De kleine prins omklemt de randen van de kast als een bobsleeer de hendels van zijn slee.
De kast zwiept heen en weer. Dan valt hij om. Anne kan nog net op tijd wegspringen. Overal schreeuwen mensen. Ze banen zich een weg naar buiten door de zee van boeken. Het alarm gaat af. ‘Een aanslag!’ roept een man. 'Een aanslag op de bibliotheek!' Iedereen gilt. ‘Er ligt een jongen onder de boekenkast,’ schreeuwt Anne. Haar stem verdrinkt in het rumoer.
‘Rennen voor je leven!’ Een hand grijpt Anne. Ze wordt meegesleurd naar de nooduitgang. Buiten, op veilige afstand, ziet ze dat ze haar boek is kwijtgeraakt.
Het volgende moment stort het gebouw als een kaartenhuis in elkaar.
Nu komt ze nooit te weten hoe de kleine prins in het echt heette, denkt ze droevig.