DE LAATSTE ZOMER

26 okt 2013 · 12 keer gelezen · 0 keer geliket

 

BLINDENINSTITUUT

 

De jongen is helemaal overdonderd.

Het is de voorlaatste zondag van juni. Zonet heeft de broeder-overste hem samen met zijn ouders rondgeleid in het imposante blinden­instituut. Of liever: het Instituut voor Blinde en Slechtziende Jongens, zoals de instelling officieel heet.

Rare sfeer op een zondag.

En alles is zo anders hier: de klaslokalen, elk voor slechts een tiental leer­lingen, de ruime, lichte slaap­zaal, de refter met ongewone acht­hoe­kige tafels, en tenslotte de muziekstudie, afdeling waar onder andere de piano­lessen worden gegeven waar hij al zo lang naar uitkijkt.

Zijn ouders vragen het hem nog eens, zij het eerder voor de vorm: of hij echt wel zeker is dat hij vanaf het volgende schooljaar hier op internaat wil komen. Hij antwoordt volmondig: ja. Dit niettegen­staande het diep in zijn binnenste schreeuwt: Heer, neemt deze kelk van mij weg!

Dat zeggen kan en durft hij echter niet. Zijn vader en moeder verwachten immers zoveel van deze verpotting van schoolomgeving. In het plaatselijke college was het de laatste tijd ook altijd wat. De ene keer werd hij door medeleerlingen gepest, een andere keer hield de onderwijzer tegen alle afspraken in plots geen rekening meer met zijn visuele handicap. Kortom: een situatie die op langere termijn echt niet houdbaar is. De conclusie ligt dus voor de hand: in de beschermde omgeving van het blindeninstituut zal hij beter dan waar ook zijn weg kunnen vinden naar een voor­spoedige toekomst.

En wat wil hijzelf?

Als hij dat maar eens wist!

Op dit ogenblik voelt hij zich een klein, bang wezentje, overgeleverd aan de naar hij mag hopen weloverwogen beslissingen van de grote mensen. Zij doen dit immers voor zijn goed, beweren ze met stelligheid. Eens volwassen zal hij hen dank­baar zijn. En studeren in Brussel bij de paters (in werke­lijkheid zijn het Broeders van Liefde, maar dat onderscheid maken deze brave zielen niet): het is niet voor iedereen weggelegd. Velen zullen hem erom benijden!

Maar die gedachte troost de jongen allerminst. Integendeel! Hij wil helemaal geen geprivi­legieerde positie.

Trouwens, hoe zal dat gaan, zo tussen allemaal vreemden? Hij durft het zich amper voor te stellen. En wat zullen die jongens spreken onder elkaar? Zeker geen West-Vlaams, zoals in het college.

En er is nog zoveel waar hij het gissen naar heeft.

Niettemin beseft hij maar al te goed dat de teerling is geworpen.

De tranen prikken nu al achter zijn oogleden. Maar hij weet dat hij zich sterk moet houden en niet het klein kind uithangen. Trouwens, heeft hij tranen gezien bij zijn ouders? Neen, en hij zal ze ook nooit zien.

Ondertussen hoopt hij stiekem op een wonder, of tenminste op een grote vakantie die eindeloos duurt.

 

TENT

 

Hij is naar buiten geweest om te plassen.

Het heeft geregend en de aarde geurt vochtig, zoals dat alleen kan op onweerachtige zomerdagen. Als hij de flap wegslaat en op het punt staat de tent weer binnen te gaan, ziet hij haar liggen op het geïmproviseerde bed. Ze heeft haar shorts en blouse uitgetrokken, en draagt nog slechts een smetteloos wit hemdje en dito onderbroekje. Ze kijkt hem aan met die grote ogen van haar; koeienogen, beweert zijn moeder.

Liliane zegt:

“Je komt binnen en je zou me hier zo naakt zien liggen.”

De jongen aarzelt. Besluiteloos kijkt hij haar aan en wacht op wat komen zal. Er gebeurt echter helemaal niets.

“Wel… hoe zit het, joh?” vraagt het meisje, en ze maakt een rare beweging met haar onderlichaam.

Hij voelt zich onnozel zoals hij hier staat, de handen in de zakken van zijn korte broek. Wat denkt ze? Wat wil ze van hem?

Hun spelletjes zijn die van een getrouwd stel. Alsof er soms andere vormen van samenleven mogelijk zijn, hier in dit gat op de drempel van de jaren zeventig. De tent in de tuin van zijn ouders doet dienst als hun woning. Lilianes poppen zijn hun kinderen. Ze heeft er hem zelfs één toever­trouwd. Hij mag ervoor zorgen als zij er niet is. En dat is het meeste van de tijd.

Liliane is zijn overbuurmeisje, de dochter van hun werkvrouw Christine die getrouwd is met Jules, een stuurse metser. In de schoolvakanties komt het meisje hier geregeld spelen, maar volgende week en de week erop zal hij haar niet te zien krijgen. Dan logeert ze bij haar tante Lien, een jon­ge­re zus van haar moeder, die een café uitbaat in de buurt van de Oostendse Visserskaai.

Dat steekt de jongen. Maar wat kan hij doen?

Net als hij is ook Liliane enig kind, maar anderhalf jaar ouder dan hij. Hij be­schouwt haar als zijn lief, zonder dat dat ooit is uitgesproken tussen hen.

 

Moet je hem daar nu zien staan, denkt het meisje, tegen het binnen­vallende licht naar hem opkijkend. Ik lig hier verleidelijk te zijn en hij merkt het niet eens. Ik ben wel niet echt bloot, maar toch… Van de andere kant: stel je voor dat ik hier echt in mijn pure had gelegen, en hij begreep de hint al evenmin. Dan pas had ik mezelf te kakken gezet.

Om nog maar te zwijgen van het risico dat zijn bazige moeder of iemand anders hen hier in de tent komt controleren! Hoewel daar weinig kans toe is. Hun tuin ligt immers helemaal achter de werkplaats van zijn vader: goed verscho­len voor de blikken van uit het woonhuis. Zelfs als mijn ma er aan het poetsen is, kan ze me onmogelijk in de gaten houden, hier.

En dat die uil dat nu niet snapt! Dat is toch om dood te vallen! Ieder ander zou de gelegenheid maar wat graag te baat nemen. Maar hij!

Liliane trekt de schouders op en komt zo nonchalant mogelijk overeind. Misschien vergeet ze te gauw dat hij nog maar tien is, en zo… fragiel, zo wereld­vreemd. Hij kan het allemaal wel mooi uitleggen, maar daar staat tegen­over dat hij echt nog niet weet waar Abraham de mosterd haalt. Terwijl zij… Maar goed, meisjes zijn nu eenmaal sneller rijp dan jongens, beweert haar ma. En die kan het weten, zeker?

Dat zij Liliane naar de staatsschool gaat, zal er ook wel voor iets tussen zitten. Het is trouwens de enige zoge­naamd gemengde school in deze hele achter­lijke streek, en er zitten tenminste echte gasten, hippies, nozems en zo, en geen van die zenuw­lijders en pilaren­bijters zoals in dat college van hem.

Tenminste, tot nu toe dan toch. Want verleden week vertelde hij haar dat ze hem vanaf september op internaat gaan sturen. Naar zo’n speciale school ergens in Brussel, waar allemaal jongens zitten zoals hij die niet goed kunnen zien. En het is bij de paters. Wie weet maken ze daar wel een pastoor van hem! Hij zou in ieder geval goed kunnen preken.

Hoewel, pastoor worden wil hij toch niet, heeft hij haar een keer toever­trouwd. Tenminste zolang die niet mogen trouwen van Rome. En dat zal nog lang duren, beweert haar vader. Dan moet er eerst een andere paus komen. Wie weet wordt het volgende keer na Paulus VI wel een neger, gekscheert haar ma. En dan wordt er hartelijk gelachen. Een zwarte paus! Wie verzint nu zoiets!

 

De jongen ziet hoe zijn buurmeisje overeind komt en haar kleren weer aantrekt.

“Kom,” zegt ze, “we doen voort.”

En ze doen voort.

Hij is er echter met zijn hoofd niet meer bij. Anders dan andere keren is hij zelfs opgelucht wanneer ze rond halfzes haar boeltje pakt.

 

MANSARDE I

 

Twee dagen later.

Ze zijn op de mansarde. De regen striemt onophou­delijk het erkerraam. Het is geen weer om een hond door te jagen en dus nog minder om in de nu halfverzopen tuin te spelen.

“Zulke slechte zomers hadden we vroeger niet,” beweert zijn groot­moeder. “’t Is allemaal de schuld van die maanraketten en dat ander ruimtetuig dat ze tegenwoordig de lucht inschieten. Daar komt niets dan miserie van: let op mijn woorden!”

Liliane en hij zijn met hun hebben en houwen naar de bovenste verdieping van het woonhuis getrok­ken: naar de mansardekamer die zijn ouders enke­le jaren eerder, toen na het overlijden van zijn grootvader zijn grootmoeder bij hen kwam inwo­nen, voor haar hebben ingericht. Maar nu dat oude mens kost wat kost een verdieping lager wil slapen (last van de benen, weet je wel), is de kamer hem toegewezen.

Zijn eigen kamer? Met het bloemetjesbehang en de geboende oude meubels, zeker! Noemen ze dat een eigen kamer! Dan heeft hij daar toch een heel andere opvatting over. Maar hij heeft er niets over in de pap te brokken. Hij mag zelfs geen teke­ningen of posters tegen de muren ophangen. De familiefoto’s hangen daar goed, zegt zijn moeder.

Hun spel is dat van altijd als ze samen zijn. Liliane haar poppen liggen in een houten kistje dat een kinderbedje moet voorstellen. Het meisje is bij hem komen liggen in het grote bed, destijds gekocht in het Franse Limoges door de ouders van zijn grootmoeder, met wie ze tijdens Wereldoorlog I op de vlucht was voor het gifgas, ieperiet.

De enige romantische noot is de gutsende regen buiten.

 

Wat doe ik hier, vraagt het meisje zich af. Dat hij zo onschuldig is als een koorknaap, staat nu wel buiten kijf. Zie ons hier nu liggen. Als hij nog maar een beetje poeier in zijn kloten had, dan pakte hij me toch eens stevig vast en…

Och, laat maar zitten. Wat lost het op.

Volgende week ben ik bij Tante Lien in Oostende. Ja, van die logeerpartij verwacht Liliane wel wat. Tante Lien is tenminste niet zo preuts en bekrompen als die stompzinnige boeren en kwezels hier. Oostende, dat is de stad, de zee, het strand, de winkels: alles voor de moderne mens. Alles wat je hier in dit door God vergeten gat nog in geen duizend jaar zult vinden!

 

MANSARDE II

 

Zou Liliane nu aan mij denken, vraagt de jongen zich af. Het weer is niet meer zo slecht als de voorbije week, maar het regent toch nog af en toe, zodat hij weinig zin heeft om buiten alleen in zijn tent te koeke­loeren.

Hij zit op de mansarde met een prentboek op zijn knieën waar hij nauwelijks aandacht aan besteedt.

Liliane is in Oostende en ik ben hier, mijmert hij melancholisch.

Hoewel hij vaker een middagje met zijn ouders naar zee gaat (ze wonen er tenslotte op slechts circa 35km vandaan), zijn ze nog nooit in die kust­stad geweest. Ze rijden altijd naar Koksijde of naar Nieuw­poort, waar zijn moeder in de vismijn verse vis inslaat.

“Oostende is veel te druk,” zegt ze, “en de vis is er niet zo vers als in Nieuwpoort, omdat Oostende grotere vissersschepen heeft, die dikwijls al veel te lang met hun vangst op zee zijn voor ze ermee aanmeren.”

Toch vindt de jongen het jammer. In de klas heeft de meester prenten van Oostende en de maalboten getoond. Hij zou er eigenlijk wel eens heen willen. Die Koningin der Badsteden moet best een leuke plaats om toeven zijn. En wat hij ook zou willen is eens een ritje maken met de tram die hij er iedere keer langs de Koninklijke Baan ziet rijden. In Brussel, waar zijn groottante woont en bij wie hij al eens samen met zijn groot­moeder logeert, reed hij al vaker met de tram. Maar die merk­waar­dige, ouderwetse gele tram aan de kust met telkens niet één of twee, maar drie rijtuigen, intrigeert hem bovenmatig. Die lijkt een beetje op de Brusselse boerentram, maar dan duidelijk aange­vreten door de zilte zeelucht. Als hij daar tegen zijn ouders over begint, lachen ze hem vierkant uit. Wie rijdt er nu met de tram als hij een auto heeft!

’s Middags aan tafel vertelt Christine hoe haar zus de klanten van haar café op gezette tijden gezouten vis trakteert om ze zo meer te doen drinken.

De jongen is onthutst over zoveel doortraptheid en vraagt zich vertwijfeld af of Liliane ook zo’n bere­kende sloerie zal worden.

 

ÉÉN SEPTEMBER

 

Hij had nooit gedacht dat het zo snel zou gaan, maar vandaag is het zover: maandag 1 september 1969. Terwijl zijn klasgenoten voor hun eerste schooldag als van ouds naar het college trekken, brengen zijn ouders hem met hun tweedehandse Ford Zodiac bouwjaar 1963 naar het verre Brussel. Het is nu echt. Voor het eerst in zijn korte leven zal hij een week lang tussen vreemden doorbrengen. Het vooruitzicht knelt als een bank­schroef rond zijn jonge hart.

Voor zijn logies tijdens het schooljaar doen zijn ouders bewust geen beroep op hun familie in de hoofdstad. Dit omdat ze geen verplichtingen willen tegenover die mensen. “Dat zijn allemaal maar geleende broodjes,” zegt zijn groot­moeder. En dus gaan ze er enkel af en toe eens langs, zoals ook deze middag.

Na het geanimeerde middagmaal brengen zijn ouders hem tenslotte naar het instituut dat er nu heel anders uitziet en aanvoelt dan die keer in juni. Het is al laat in de middag wanneer er afscheid wordt genomen, waarna hij pardoes in de les geschiedenis wordt gedropt.

Als rond vier uur de klas uit is, drommen de andere kinderen op de speelplaats nieuwsgierig om hem heen.

Hij een West-Vlaming? Afkomstig van Poperinge, zeg je? En waar ligt dat ergens? In Bachten de Kupe(*)!

Algemene hilariteit.

De toon lijkt gezet.

De jongen zijn maag draait zich om en hij wilde dat hij hier nooit aan was begonnen. Maar een weg terug is er niet. Dat weet hij maar al te goed.

Onwillekeurig denkt hij aan zijn vriendjes op het college. Het moet hen toch opvallen dat die jongen die altijd vooraan aan het bord zat er niet meer bij is dit schooljaar. Het kan dus niet anders of ze missen hem, concludeert hij in zijn naïeve onschuld.

En Liliane, hoe zou het met haar nu zijn?

Na haar thuiskomst uit Oostende heeft hij haar amper nog gezien.

“Liliane heeft geen tijd om te komen spelen,” zei haar moeder. “Ze moet nog van alles doen voor het nieuwe schooljaar.”

Wat dat ‘van alles’ precies inhield, vertelde ze er niet bij.

 

Ook voor Liliane is dit een schooljaar van veran­dering. In juni heeft ze immers de lagere school achter zich gelaten. De eerste dag in de midden­school (de école moyenne, zoals ze hier zeggen) verloopt wat onwennig. Gelukkig zijn de meeste van haar klasgenoten mee overge­gaan, zodat hun vertrouwde kliek intact blijkt.

Af en toe denkt ze aan de voorbije zomervakantie, aan haar verblijf in Oostende, aan tante Lien, …

Als ze die middag op de speelplaats komt, wordt plots haar aandacht getrokken door enkele oudere, uitgesproken knappe, langharige jongens. Die zien er niet slecht uit, denkt ze. Haar hart maakt een sprongetje en op slag is al haar weemoed ver­dwenen.

En de slechtziende jongen van haar overburen?

Die trekt zijn plan wel in het verre Brussel, zeker?

___________________________________________________________

(*)Bachten de Kupe, ook wel de Westhoek genaamd, is een gebied in de Belgische provincie West-Vlaanderen, dat geklemd ligt tussen de rivier de Ijzer, de Vlaamse Kust en de Franse grens. Bachten de Kupe betekent letterlijk: achter de kuip. Een groot deel van deze uitgesproken landelijke streek (vandaar de wat pejoratieve bijklank als het gaat over iemand van ginder) wordt nog steeds gekenmerkt door zijn oorlogsverleden. Tussen 1914 en 1918 vonden velen er de dood in één van de bloedigste loopgravenoorlogen van de voorbije eeuw. De vele indrukwek­kende oorlogsmonumenten en -kerkhoven van zowel Duitsers als Geallieerden zijn hier tot op vandaag de stille getuigen van.

Geraakt door deze tekst? Maak het hartje rood of deel de woorden met je vrienden.

Zo geef je mee een stem aan de woorden van deze schrijver.

26 okt 2013 · 12 keer gelezen · 0 keer geliket