Hij wilde naar het eiland. De oversteek maken.
Naar zee om de zee te zién.
Haar waterpas krijgen in de kijker, grimassen naar het water.
Het ruisen rond zijn schedel voelen. Zijn geslacht zien klapperen in de wind.
De zeurende zandloper in zijn hoofd op haar kant
leggen.
Spartelen op het zand als een stomme vis, levertraan drinken in de haven.
Zich uitstrekken op de koele plavuizen in de vuurtoren, knipperen met de ogen
in het schijnsel van de grote lamp.
In zijn wang worden gepikt door een meeuw op de kade.
Uit zee opgevist worden door de brigade.